Aan de engel van de gemeente te Laodicea schrijf: Zo spreekt de Amen, de getuige, geloofwaardig en waarachtig, het oerbegin van de schepping van God:
Ik weet je werken, dat je noch koud bent, noch warm. Ach, was je maar koud of warm! Zo dan, omdat je lauw bent, en noch koud, noch warm, zal ik je uitspuwen uit mijn mond. Want je zegt: rijk ben ik, en ik heb me verrijkt, en niets heb ik verder nodig; en je weet het niet: je bent er ellendig en jammerlijk aan toe, en arm, en blind, en naakt; zo raad ik je:
Koop van mij goud, in het vuur gelouterd, opdat je rijk mag worden, en een wit gewaad, om je mee te omhullen, zodat niet openbaar wordt de schande van je naaktheid en zalf om je ogen mee te zalven, opdat je mag zien. Ik, tuchtig allen, die ik liefheb, en voed hen op. Zo beijver je en keer je neigingen om!
Zie, ik sta voor de deur, en klop aan. Als iemand hoort mijn stem en opent de deur, ik zal bij hem binnen komen, en het maal met hem houden, en hij met mij.
Wie overwint, ik zal hem nodigen met mij te zitten op mijn troon, net zoals ik heb overwonnen en mijn plaats gevonden heb bij mijn Vader, op zijn troon. Wie oor heeft, hoor, wat de Geest zegt tot de gemeenten.