55

En hij mat de stad, haar lengte en breedte en hoogte zijn gelijk

Openbaring 21:1 – 22:5

En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde waren voorbij gegaan, en de zee is niet meer. En de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, ik zag ze neerdalen uit de hemel van God, bereid als een bruid, die zich kostelijk aankleedt voor haar echtgenoot. En ik hoorde een machtige stem komend van de troon, die sprak: Ziehier, de woonplaats van God bij de mensen, en hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn, en hij, God zelf, zal bij hen zijn. En wegwissen zal hij elke traan uit hun ogen. En de dood zal niet meer zijn, noch treurnis, noch geschrei, noch moeite zal meer zijn, want wat eerst was is voorbij gegaan.

En de troon van God en van het Lam zullen in haar blijven, en zijn dienaren zullen hem dienen en zij zullen zijn aangezicht aanschouwen, en zijn naam zal staan op hun voorhoofden. En nacht zal er niet meer zijn, en zij behoeven niet het schijnsel van een lamp noch het licht van de zon, want God de Heer zal over hen lichten, en zij zullen koningen van zijn rijk zijn van eonen tot eonen.

En die daar zit op de troon sprak: Zie, nieuw maak ik alles. En hij spreekt: Schrijf, want deze woorden zijn geloofwaardig en waarachtig! En hij sprak tot mij: Het is volbracht! Ik ben de Alfa en de Oméga, het Begin en het Einde. Ik geef uit de bron de dorstigen levenswater om niet. Wie overwint, zal alles erven, en ik zal voor hem God zijn, en hij zal mij zoon zijn. Maar de spotters, en de ontrouwen, en gruwelbevlekten en moordenaars, en de ontuchtigen en de tovenaars, en afgodendienaars, en alle leugenaars, hen allen zal deelachtig worden de zee, de brandende zee van vuur en zwavel, en dit is de tweede dood.

En hij toonde mij een zuivere stroom, levenswater, glanzend als kristal, uitgaand van de troon van God, en van het Lam in het midden van de straat. En aan beide zijden van de rivier bomen vol van leven, dat vruchten brengt, twaalfmaal, iedere maand schenkend zijn vrucht, en de bladeren van deze bomen dienen ter genezing van de volken. En geen uitbanning, geen uitbanning door God zal er meer voorkomen.

En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden vol van de zeven plagen, de laatsten, en hij sprak met mij en zei: Kom, ik zal je de bruid tonen, de vrouw van het Lam! En hij rukte me weg in de geest naar een grote en hoge berg, en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, neerdalend uit de hemel van God. Haar glans was als de kostbaarste edelsteen, als de steen Jaspis, zo kristallijn. Zij had een grote en hoge muur, ze had de poorten twaalf, en op de poorten de engelen twaalf, en namen daarop geschreven, de namen van de twaalf stammen van de zonen van Israël. Tegen de opgang drie poorten, tegen middernacht drie poorten, en tegen de middag drie poorten en tegen de avond drie poorten. En de muur van de stad had grondstenen twaalf, en op hen twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.

En een tempel zag ik nergens in haar, want God de Heer, de Allesbeheerser, is de tempel, en het Lam. En de stad behoeft noch de zon, noch de maan, dat zij haar beschijnen; want de heerlijkheid van God verlicht haar, en haar licht is het Lam.
En wandelen zullen de volken in haar schijnsel, en de koningen van de aarde brengen naar binnen al hun pracht. En haar poorten worden nimmer gesloten, want nacht zal daar niet zijn. En zij zullen naar binnen brengen de pracht en kostbaarheden van de volken. En nimmer zal in haar binnenkomen een onheiligheid en wie doet gruweldaden en liegt, alleen slechts die staan ingeschreven in het Levensboek van het Lam.

En die met mij sprak, had een maatstok, een gouden riet, waarmee hij zou meten, de stad en haar poorten, en haar muur. En de stad ligt daar als een vierkant, en haar lengte is zo groot als haar breedte. En hij mat de stad met de maatstok op 12 000 stadiën, haar lengte en haar breedte en haar hoogte zijn gelijk. En hij mat haar muur op 144 ellen, naar mensenmaat, dat is engelenmaat. En de samenstelling van haar muur is uit Jaspis en de stad lichtend goud, lichtend als glas, de grondstenen van de stadsmuur versiert met edelstenen van alle soorten. De eerste grondsteen is uit Jaspis, de tweede een Saffier, de derde een Chalcédon, de vierde een Smaragd, de vijfde een Sardonyx, de zesde een Carneool, de zevende een Chrysoliet, de achtste een Beril, de negende een Topaas, de tiende een Chrysopraas, de elfde een Hyacint, de twaalfde een Amethist. En de twaalf poorten zijn twaalf parels, iedere afzonderlijke poort was elk uit een parel, en de straat van de stad was lichtend goud; doorzichtig als glas.

En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde waren voorbij gegaan, en de zee is niet meer. En de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, ik zag ze neerdalen uit de hemel van God, bereid als een bruid, die zich kostelijk aankleedt voor haar echtgenoot. En ik hoorde een machtige stem komend van de troon, die sprak: Ziehier, de woonplaats van God bij de mensen, en hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn, en hij, God zelf, zal bij hen zijn. En wegwissen zal hij elke traan uit hun ogen. En de dood zal niet meer zijn, noch treurnis, noch geschrei, noch moeite zal meer zijn, want wat eerst was is voorbij gegaan.

En hij zette zijn voet, de rechter, op de zee, de linker op de aarde en riep met geweldige stem, zoals een leeuw brult. En terwijl hij zo riep, daar spraken de zeven donderslagen met hun stemmen.

En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden vol van de zeven plagen, de laatsten, en hij sprak met mij en zei: Kom, ik zal je de bruid tonen, de vrouw van het Lam! En hij rukte me weg in de geest naar een grote en hoge berg, en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, neerdalend uit de hemel van God. Haar glans was als de kostbaarste edelsteen, als de steen Jaspis, zo kristallijn. Zij had een grote en hoge muur, ze had de poorten twaalf, en op de poorten de engelen twaalf, en namen daarop geschreven, de namen van de twaalf stammen van de zonen van Israël. Tegen de opgang drie poorten, tegen middernacht drie poorten, en tegen de middag drie poorten en tegen de avond drie poorten. En de muur van de stad had grondstenen twaalf, en op hen twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.

En die met mij sprak, had een maatstok, een gouden riet, waarmee hij zou meten, de stad en haar poorten, en haar muur. En de stad ligt daar als een vierkant, en haar lengte is zo groot als haar breedte. En hij mat de stad met de maatstok op 12 000 stadiën, haar lengte en haar breedte en haar hoogte zijn gelijk. En hij mat haar muur op 144 ellen, naar mensenmaat, dat is engelenmaat. En de samenstelling van haar muur is uit Jaspis en de stad lichtend goud, lichtend als glas, de grondstenen van de stadsmuur versiert met edelstenen van alle soorten. De eerste grondsteen is uit Jaspis, de tweede een Saffier, de derde een Chalcédon, de vierde een Smaragd, de vijfde een Sardonyx, de zesde een Carneool, de zevende een Chrysoliet, de achtste een Beril, de negende een Topaas, de tiende een Chrysopraas, de elfde een Hyacint, de twaalfde een Amethist. En de twaalf poorten zijn twaalf parels, iedere afzonderlijke poort was elk uit een parel, en de straat van de stad was lichtend goud; doorzichtig als glas.

En een tempel zag ik nergens in haar, want God de Heer, de Allesbeheerser, is de tempel, en het Lam. En de stad behoeft noch de zon, noch de maan, dat zij haar beschijnen; want de heerlijkheid van God verlicht haar, en haar licht is het Lam.
En wandelen zullen de volken in haar schijnsel, en de koningen van de aarde brengen naar binnen al hun pracht. En haar poorten worden nimmer gesloten, want nacht zal daar niet zijn. En zij zullen naar binnen brengen de pracht en kostbaarheden van de volken. En nimmer zal in haar binnenkomen een onheiligheid en wie doet gruweldaden en liegt, alleen slechts die staan ingeschreven in het Levensboek van het Lam.

En hij zei tot mij: Neem dat en slik het in! En het zal bitter zijn in je lichaam, maar in je mond zal het zoet zijn als honig.

En ik nam dat boekje uit de hand van de engel, en ik slikte het in, en het was in mijn mond zoet als honig, en nadat ik het ingeslikt had, was het bitter in mijn lichaam. En zij zeiden mij: Je moet opnieuw profeteren over volken en natiën, en stammen, en koningen in grote aantallen.

 

 

In de kunst

Openbaring 21:1 – 22:5


Rudolf Steiner, GA 284, 1907, het zevende zegel, het nieuwe Jeruzalem lag vierkant