In het vierde visioen na het uitgieten van de zevende toornschaal zien we de hemel geopend en een ruiter in een wit gewaad gezeten op een wit paard. Hij leidt de legioenen die gekozen hebben voor de geest. Nu komen ook te voorschijn de ahrimanische legioenen van het beest en de valse profeet, die voor Ahriman het woord en zijn tekenen doet. Zij binden de eindstrijd aan. De naam van de witte ruiter is geschreven op zijn heupen: Koning van de koningen en Heer van de heren. Een engel, staande in de Zon, roept alle vogels op om zich te verzamelen voor de grote maaltijd van God. Dan breekt de strijd los en het beest en de valse profeet worden gegrepen en naar beneden geworpen in de vuurzee die met zwavel brandt. En de overigen worden gedood door het zwaard uit de mond van de witte ruiter en de vogels verzadigden zich aan hun vlees.
De witte ruiter
Nu de bruiloft is gekomen zal alle strijd wel zijn gestreden, zou je denken. Maar nog is het niet zover. Juist nu vergaderen het beest en zijn legers opnieuw om oorlog te voeren tegen hem die op een wit paard zit, wiens ogen als vuurvlammen zijn, en die een naam heeft die niemand weet dan hijzelf. Wie is hij? De witte ruiter is niet alleen gelijk aan de Christus, het zonnewezen dat aan het begin van de scheppingsgolf van de mensheid staat, maar hij is ook dezelfde als de toekomstige mens die we als eerste beeld te zien kregen aan het begin van de Apocalypse. Hier staat die toekomstige mens, niet alleen als een herinnering aan een ver scheppingsverleden waarin God de mens schiep naar zijn beeld, of als de Mensenzoon in de hemel met de sikkel in zijn hand om te oogsten, maar als de nieuw geboren mens, de drager van het Ik dat de liefde in zich toelaat. De ruiter op het witte paard is degene die, aldus Bock (p.310-319), is ontwikkeld uit het knaapje dat is gebaard door de jonkvrouw met de Zon bekleed, en dat is weg gerukt uit de invloedssfeer van de rode draak tot voor de troon van God. Met het knaapje werd het mannelijke beginsel in de mensheid geboren, de zelfbewuste geest. Nu staat voor ons de uitgegroeide Mensenzoon, de hogere geestelijke mens, de idee Mens zoals God dit vanaf het oerbegin voor ogen had. De Mensenzoon heeft een gelouterd Ik, een Ik dat zegt: niet ik, maar de Christusliefde in mij.
Christus op het witte paard, York Minster, Great East window, John Thornton, 1405-1408, https://commons.wikimedia.org/wiki/File:York_Minster_-_Christ_on_the_White_horse.jpg
Steiner (GA 346,p.140-152) staat uitgebreid stil bij het beeld van de ruiter op het witte paard, waarin hij de drie personen van het goddelijke herkent en dat een opmaat vormt naar het beeld van het nieuwe Jeruzalem. Steiner maakt onderscheid in de Vadergod die aan alles wat natuur is ten grondslag ligt, de Zoongod die de vrijheid van wat de ziel beleeft invoert en de Geestgod die leeft in een natuurvreemde kosmisch-geestelijke ordening. In dit grandioze beeld komt niet de drie-enige God ons tegemoet, die wij kunnen herkennen in ons willen, voelen en denken, maar de God waarin de drieheid tot een eenheid is geworden. Het beeld maakt volgens Steiner ook duidelijk dat het komende nieuwe Jeruzalem van boven naar beneden gebouwd zal worden en niet andersom zoals bij het oude Jeruzalem. Vervolgens gaat Steiner dieper in op de namen van dit goddelijke wezen op het witte paard. De mens kent zijn naam als zijn Ik, doordat Christus in ons eigen wezen als lichtbrenger is gekomen. Doordat dit Christus wezen in ons woont kunnen we een Ik-bewustzijn hebben en nu is het onze mogelijkheid om vanuit zijn begrijpen de wereld om ons heen te begrijpen. Dat wordt aangeduid met het kleed dat met bloed is besprenkeld. En de naam van het met bloed besprenkelde kleed van de ruiter is het Woord Gods. De Christus vult ons van binnenuit met het scheppende Woord van God. In de voorchristelijke tijd ontving de mens het Woord van God uit de natuurverschijnselen om hem heen, nu ontvangt de mens het scheppende Woord van God door Christus in zich op te nemen, klinkt het woord van God van binnenuit. Christus komt, aldus Steiner, nog op een derde manier tot ons, door zijn daden, door het zwaard waarmee hij werkt, dat zijn wil vertegenwoordigt om in ons innerlijk te wonen. Tot de komst van Christus diende de mens andere heren buiten zichzelf. Maar nu kan de mens de heer die hij dient in zichzelf vinden en die volgen. Daardoor kan de mens, de liefde volgend, zijn eigen heer of koning worden, het maakt hem tot heer der heren en koning der koningen. De mens wordt, door het opnemen in zichzelf van de Christus, voorbereid om de essentie voor zijn doen en laten in zichzelf te vinden.
Schult (p.311 e.v.) ziet in de witte ruiter het beeld van het goddelijke Ik dat zegeviert als de gerechtigheid van God, van volkomen liefde en voltooide gerechtigheid. Beiden worden vaak als tegenstellingen gezien maar in God worden zij verenigd. Het tweesnijdende zwaard uit zijn mond, een teken dat ook bij het eerste beeld van de Mensenzoon aanwezig was, symboliseert de kosmische scheidingsmacht tussen licht en duisternis. In zijn hand draagt hij de ijzeren staf waarmee hij als mensenherder alle volkeren weiden kan. Dit beeld van de herder met de ijzeren staf kwam ook naar voren aan het begint van de Apocalypse bij de brief aan de vierde gemeente Thyatira, die verwees naar de geboorte op Aarde van Christus. En in het midden van de Apocalypse gebeurde dit voor de tweede maal bij de geboorte van de kosmische Christus uit de jonkvrouw, met de Zon bekleed (Op.12:5). En nu aan het slot gebeurt het voor de derde maal als de machtsovername door Christus wordt voltooid. Ook de aardekracht van het ijzer is door het goddelijke doorlicht. God is openbaar geworden in de mens en de mens in God. Maar voor zover het aarde-ik van de mens duister is gebleven moet het wijken voor het licht. Daaraan herinnert de witte ruiter die de wijnpers treedt.
Overigens is in een latere Blog uitgebreider op de rol van de ruiter op het witte paard ingegaan; zie Blog: Kalki in het hindoeïsme en de belofte van de ruiter op het witte paard, van 7 november 2020.
Het witte paard
Het witte paard is een beeld dat we eerder tegenkwamen toen het eerste van de zeven zegels werd geopend. Nu, aan het slot verschijnt het opnieuw. Bij het eerste witte paard was de mens nog niet in staat zelf de goddelijke denkkracht te hanteren en vanuit zijn hoger Ik te besturen. Het denken dreigde af te dalen tot puur intellectualisme en los te raken van de inspirerende liefdeskrachten van het hart. Bij de ruiter op het witte paard, die nu verschijnt, zijn hoofd en hart wel geïntegreerd.
De vier namen
Ook Bock (p.310-319) staat stil bij de namen van de ruiter op het witte paard. De eerste naam vertaalde Luther met Getrouw en Waarachtig. Bock maakt bezwaar tegen deze vertaling en geeft net als Schult aan dat de vertaling zou moeten luiden: ‘Hij is de drager van het geloof en de waarheid’. Want de ruiter verenigt in zich de twee wereldprincipes geloof en waarheid. Hij leeft in een bewustzijnswereld waarin die twee principes met elkaar zijn verzoend. Denk ook aan de beelden van de twee zuilen en van de twee getuigen, Mozes en Elia, die na het klinken van de zesde bazuin ter sprake kwamen op een moment dat het bewustzijn nog niet tot dit hogere niveau was gegroeid. Schult (p.313) noemt geloven de intuïtieve kracht van onze geest om een waarheid te ervaren, die voor ons kennen nog verborgen is. Nu vallen kennis en openbaring voor het eerst samen. De koninklijke hoeden op het hoofd van de ruiter geven aan dat hij het geschenk ontvangt van de wijsheid van goddelijke gedachten.
De tweede naam van de ruiter wordt niet uitgesproken. Hij heeft een naam die niemand weet, behalve hijzelf. Het gaat hier om het geheim van het woord ‘Ik’. Alleen de mens zelf kan ‘Ik’ van zichzelf zeggen. Tegelijk ligt in het Ik de opdracht om naar de vervulling van het eigen hogere zelf te streven en zijn hogere wezen in zijn Ik een verblijfplaats te bieden. Dat drukte Paulus uit met de woorden ‘Niet ik, maar Christus in mij’. In die houding ligt het van God, van Christus, vervulde Ik-wezen van de mens. Het Ik van de mens is het geschenk van Christus. Schult (p.313) herinnert in dit verband aan de naam van God in het Oude Testament waar hij zich openbaart aan Mozes bij het brandende braambos: ‘Ik ben de Ik ben, dat is mijn naam’ (Exodus 3:14). In volle zin kan eigenlijk alleen God van zichzelf ‘Ik’ zeggen. In elk mens leeft, naast veel andere oncontroleerbare machten, een vonk van God, een Gods-Ik. Met deze Ik-naam is bedoeld het Ik in het ik van de mens, het goddelijke Ik, dat stilste innerlijke hartsgeheim van de mens, de Christus in ons.
De tweede naam draagt ook het begin in zich van de derde naam, die op zijn met bloed geverfde kleed is geschreven. In dit met rood bloed geverfde witte kleed komen weer de kleuren rood en wit, ziel en geest samen. En de naam op dit kleed is het Woord Gods. Wanneer deze mens spreekt klinkt mee het scheppende woord van Christus en in het bloed van deze mens stroomt mee het levenwekkende bloed van Christus, want de Christus heeft inwoning in deze mens genomen. Dat is het resultaat van de ‘chemische bruiloft’. Schult (p. 313) wijst erop dat in het woord zich het innerlijk klinkend uit. Het woord openbaart het in het hart verborgen Gods-Ik.
De vierde naam is op zijn kleed bij zijn dij geschreven: Koning der koningen. Pas bij deze Mensenzoon is er een evenwicht tussen het goddelijke en menselijke tot stand gekomen. Pas de Christus-mens van de toekomst zal het geheim van de vrijheid en de innerlijke soevereiniteit volledig kennen, aldus Bock. Schult (p.413) sluit zich hier bij aan door de vierde naam te zien als het worden tot de vrijheid die de leiding neemt bij wat voortkomt uit de wil van de geest.
De strijd met het beest en de valse profeet
Het eerste dat de witte ruiter, na de bruiloft en het avondmaal, te doen staat is de eindstrijd aanbinden met het beest. Als eerste ziet Johannes de engel, die staat in de Zon, verschijnen en de vogels roepen tot de grote maaltijd van God. Dit is Michaël. In de vogels ziet Schult (p.314) een verwijzing naar de vogels die eerder de drie laatste bazuinen inleidden met hun wee, wee, wee geroep. Bij het klinken van de vijfde bazuin opende zich de bron naar de diepte van de Hades. Hier opent zich de poort naar de hemel en waar dit gebeurt gaat ook de poort naar de hel open. De weg naar de geestelijke wedergeboorte voert door de dood heen. Schult ziet in de vogels hoge engelwezens om de lijken van de tegenstanders te verteren. Babylon is weliswaar ten onder gegaan aan zwaarte en interne tegenstrijdigheden, maar nu is het aan de ruiter op het witte paard met de zijnen om de inspirator van Babylon, het beest (met de zeven hoofden) en de valse profeet die zijn tekenen doet, te overwinnen. De in het beest verbeelde god van de duisternis, Ahriman, probeert nog éénmaal om de gereinigde mens ten val te brengen, maar wordt overwonnen, evenals de hem dienende valse profeet of zoals Bock hem noemt, Leviathan. Dit is de beslissende slag van Harmageddon waarvoor de demonen de koningen hebben verzameld, zoals beschreven bij het uitgieten van de zesde toornschaal (Schult, p.315). Een eigenlijke strijd met het beest en de valse profeet is er niet. Zij worden levend in het vuur geworpen. Het geestgeweld van het richtende wereldwoord werpt alle duistere machten van de geschiedenis neer. Het grote maal van God, waartoe Michaël heeft opgeroepen, is een gruwelijk tegenbeeld van het bruiloftsmaal van het Lam en de goddelijke Sophia. De vogels, de hoge geestelijke wezens, zuiveren vervolgens de kosmos van alle demonen. Schult neemt aan dat hun lichamen verteerd worden en dat hun geesten uitwijken naar de onderwereld, de Hades. Het is een tussensfeer die anders is dan wat de Apocalypse de ‘poel van vuur’ noemt. Schult ziet de poel van vuur als een verder voortbestaande tegenwereld van het hemelse Jeruzalem. Deze tegenwereld is niet eeuwig, maar een ‘eoon van de eonen’ waar nog steeds dag en nacht heersen. In het hemelse Jeruzalem is er geen dag en nacht meer. In de hel is de tegenkrachten echter hun macht ontnomen. De kwellingen hier zijn het gevolg van het uit vrije wil zich afgesnoerd hebben van de liefde van God, aldus Schult. En met het neerwerpen van het beest en zijn profeet is Sorat zijn werktuig op Aarde ontnomen.
De valse profeet
Wie de verschillende uitlegteksten leest over wie de valse profeet is, raakt gemakkelijk in verwarring. De tekst van de Apocalypse zelf noemt de valse profeet steeds in één adem met het beest. De basis daarvoor wordt gelegd in tekstfragment 35 als de kenmerken van het tweede beest dat opstijgt uit de aarde worden beschreven: En ik zag een ander beest uit de aarde opstijgen, en het had twee hoornen, gelijk een Lam, en het sprak als een draak, en alle macht van het eerste beest oefent het uit voor zijn ogen, en het maakt dat de aarde en haar bewoners aanbidden het eerste beest, waarvan de dodelijke wond geheeld was. En het doet grote tekenen, ja vuur laat het afdalen uit de hemel op de aarde voor de mensen, en het verleidt de bewoners van de aarde door die tekenen, die hem gegeven waren om te doen voor het beest. Hier wordt de naam ‘de valse profeet’ echter niet genoemd. Wel is duidelijk dat dit tweede beest alles in het werk stelt om het eerste beest te versterken en in macht te vergroten. Het lijkt er voor de oppervlakkige lezer misschien op dat het tweede beest de knecht is van het eerste maar we weten uit de anlyse van Rudolf Steiner mede op basis van de twee hoorns die het tweede beest draagt, dat we hier met de grootste tegenstrever van de Christus en de Vadergod van doen hebben. Daaruit volgt dat het tweede beest het eerste beest als zijn uitvoerder gebruikt en niet andersom.
Vervolgens komen we de valse profeet voor het eerst tegen in tekstfragment 46: En ik zag uit de muil van de draak, en uit de muil van het beest, en uit de muil van de valse profeet drie onreine geesten uittreden, lijkend op kikvorsen, demonische geesten, die tekenen doen. Uit deze tekst is niet op te maken of de valse profeet nu de grootste tegenkracht representeert of dat deze met de draak wordt aangeduid. Het volgende tekstdeel over de valse profeet vinden we in fragment 52 en luidt: En gegrepen werd het beest, en met hem de valse profeet, die voor het beest deed de tekenen, waarmee het verleidde die het merkteken aannamen van het beest en die voor zijn beeld aanbaden. Hier ligt de verbinding met de typering uit fragment 35 waarin het tweede beest werd aangeduid als degene die de tekenen deed voor het eerste beest om de mensen te verleiden. Het ligt dus voor de hand dat de valse profeet dezelfde is als het tweede beest. Anderzijds presenteert de tekst het beest als het hoofdpersonage en de valse profeet als een soort bijvangst. De valse profeet is gekoppeld aan het beeld dat het tweede beest liet maken van het eerste beeld. Met dit beeld van het beest treffen we naar mijn indruk in de valse profeet een luciferische verschijningsvorm van het tweede beest. Dat zou in lijn zijn met het eerst neerwerpen van het beest en zijn beeld, de valse profeet, in de poel van vuur na de slag bij Harmageddon. Dan is het tweede beest, de Satanas, de tegenspeler van de Vadergod, nog niet definitief overwonnen. Dat gebeurt na zijn ketening gedurende 1000 jaar door ingrijpen van God, zoals beschreven in tekstfragment 53. En er kwam vuur neer van God uit de hemel, en heeft hen verslonden. En de Satanas, die hen verleidde, werd geworpen in de zee van vuur en zwavel, waar het beest en de valse profeet zijn.
Het verschijnen van de Christus in het centrum
Het is niet bij toeval dat het visioen waarin de overwinnende Christus op het witte paard verschijnt het vierde visioen is. Vier is de centrale plaats in de kringloop die uit zeven stappen bestaat. Hiermee wordt de Christus opnieuw in het centrum van de gebeurtenissen van eenwording van de mensheid met zijn goddelijke roeping geplaatst. Het was ook het vierde beeld na de zevende bazuin waarin het Lam verscheen op de berg Sion.
0 reacties