De ontwikkeling van het ik

15 oktober 2021 | Apocalypse in discussie, Blog, Uitleg achtergronden | 0 Reacties

Kees Zoeteman en Astrid van Zon

Het ik van de mens speelt een centrale rol in de Apocalypse. Met het ik bedoelen we ons zelfbewustzijn, de instantie in onszelf van waaruit we tot beoordelingen komen en keuzes maken. Met het ‘ik ben’ duiden we op de unieke persoon die we zelf zijn en die niemand met dezelfde betekenis ons na kan zeggen. Het Ik staat niet alleen voor onze persoonlijkheid maar ook voor de goddelijke vonk in ons, de Nitzotz in het Hebreeuws. Hier ligt de kern van de mens, de god die in de mens woont.

In deze blog verkennen we de geestelijke herkomst van het ik in de mens, de kenmerken van dit allesbepalende aspect van ons wezen, de ontwikkelingsopdracht die erin verscholen ligt, de gevaren waaraan ons ik blootstaat en hoe te leren met elkaars ik om te gaan.

Het Ik, deel van Christus

In een eerdere blog is ook bij het Ik van de mens stilgestaan (https://www.project-apocalypse.nl/uitleg-tekstfragementen-fragment-1/hebben-we-wel-een-zelf/). Er werd daar het volgende vermeld:

Het Ik is moeilijk te definiëren omdat het niet, zoals de andere drie lagere lichamen -het fysieke, etherische en astrale-, in een min of meer afgerond stadium is geschapen door hogere goddelijke wezens. De drie lagere lichamen zijn het resultaat van de eerdere ontwikkelingsfasen van de aarde (Oude Saturnus, Oude Zon en Oude Maan). Het Ik is een principe dat de mens weliswaar ook is geschonken, maar het heeft de bedoeling dat de mens hiermee tijdens de huidige Aarde fase tot schepper wordt van het eigen zelf. Het Ik is een scheppend principe dat zich ontwikkelt door de verschillende levens heen én dat tevens één is met het geheel, dat niet kan worden afgegrensd. De ikken van de mensen zijn te vergelijken met een veelheid van over elkaar gelegde cirkels die elk tot aan het oneindige reiken, maar die elk toch een eigen kleuring en een eigen onverwisselbaar middelpunt hebben waarin de oneindigheid zich op een unieke manier spiegelt (https://anthrowiki.at/Ich, Das Wesen des Ich, en Rudof Steiner, GA 266c, p. 471). Het Ik is een geestelijk wezen dat juist te midden van de vergankelijkheid het enige is dat blijft, dat eeuwigheidswaarde heeft. 

Rudolf Steiner heeft dit in de volgende spreuk weergegeven op 2 september 1923 (Rudolf Steiner Nachlass-Verwaltung, Buch 268, p.92) als ‘Meditation zur Gewinnung des Ich’:

Ich schaue in die Finsternis:

In ihr ersteht Licht,

Lebendes Licht.

Wer ist dies Licht in der Finsternis?

Ich bin es selbst in meiner Wirklichkeit.

Diese Wirklichkeit des Ich

Tritt nicht ein in mein Erdendasein.

Ich bin nur Bild davon.

Ich werde es aber wieder finden,

Wenn ich,

Guten Willens für den Geist,

Durch des Todes Pforte gegangen.

Het Ik van de mens heeft volgens Rudolf Steiner nog meer aspecten naast het eeuwigheidskarakter. De drager van dit Ik op aarde is de ik-organisatie in de mens; de mens kan hierdoor tot zelfbewustzijn komen. Tijdens het leven van een mens gaat het kind omstreeks het derde levensjaar ‘ik’ zeggen. Op deze leeftijd heeft het kind echter nog geen echt ik-bewustzijn, al begint er wel een eerste ontwaken. Een kind van 3 jaar zei bijvoorbeeld tegen haar grootmoeder: ‘Oma ik kan praten in mijn hoofd’. Dat is wel een eerste bewustzijn van wat innerlijk gebeurt. De ik-geboorte begint normaal pas richting het 21ste levensjaar (GA 143, p.120); het wordt zichtbaar in de warmte van het enthousiasme voor idealen waardoor eigen keuzen gemaakt gaan worden en de mens tot zelfbewustzijn komt en de wil tot ontwikkeling ontstaat, om tot zelfrealisatie te komen. Maar Steiner noemt ook het vanaf dit moment gedurende de rest van het leven optredende ik nog niet het ware Ik. Hij noemt het een provisorisch ik of een spiegelbeeld van het ware Ik, waartoe we gaandeweg de toegang moeten leren vinden. Dat gebeurt door de drie lagere lichamen (astraal-, ether- en fysiek lichaam) in dit en vele komende levens te doorleven en om te vormen.

‘’Het ware Ik maakt in een bepaald opzicht ons verblijf op aarde in een leven niet mee, maar blijft ‘stilstaan’, blijft in de geestelijke wereld vanaf het moment dat we als kind ‘ik’ gaan zeggen. Dat is het moment tot waar ongeveer onze herinnering reikt. Als we na ons sterven ons leven in omgekeerde volgorde herbeleven, treffen we, als we bij dit derde levensjaar belanden, ons ware Ik weer aan. Tot die tijd beleven we het spiegelbeeld hiervan als ons ik’’ (GA 165, p. 15 e.v.).

De ontwikkeling van het Ik vindt, volgens Steiner, dus plaats tussen de verschillende incarnaties wanneer de ontwikkelingen die de lagere lichamen in de incarnaties hebben meegemaakt weer in het Ik samenkomen.

Herkomst van het Ik

De eerste kiem voor een later ik-bewustzijn kreeg de mens al in zijn fysieke warmte lichaam ingeplant op de Oude Saturnus door de Geesten van de persoonlijkheid of van het Ik. Steiner zegt hierover ‘Sie sind diejenigen, die von Anfang an dieser physischen Anlage des Menschenleibes eingepflanzt haben die Selbständigkeit, das Ich-Bewußtsein und Ich-Gefühl.’ (GA 100, p.113). Deze  scheppende geesten van het Ik, ook wel Azoera’s genaamd, hadden zelf al een ik als laagste wezensdeel, en verder een Manas, Buddhi en Atman (Heilige Geest, Zoon en Vader niveau) op de Oude Saturnus. Maar onder deze geesten van het ik waren er ook die een andere weg zijn ingeslagen en daarmee veroorzakers van het kwaad werden in de schepping. Steiner zegt hierover:  ‘Diese Wesenheiten, welche die Einpflanzer der Ichheit waren, die heute weit über den Menschen erhaben sind, zu denen wir aufschauen als zu den erhabensten, die es geben kann, sie haben die Ichheit in den Dienst der Selbstverleugnung, des Opfers gestellt; die andern haben ihre Ichheit selbstsüchtig weiterverfolgt.’ Deze laatste zelfzuchtige Azoera’s komen we in de Apocalypse tegen als het beest dat opstijgt uit de aarde.

Een verdere ontwikkeling van de kiem van het ik kreeg de mens op onze vierde Aarde incarnatie na de afscheiding van de Maan, in de Lemurische tijd. Dit werd de mens geschonken door de Geesten van de vorm, de Elohim, die zetelen op de zon (GA 131, p.177). Door het offeren van hun ‘ik-substantie’ aan de mens kon later de vonk van het ik in de mens ontstoken worden. De zo voorbereidde kiem voor het Ik is volgens Rudolf Steiner in de mens pas echt ontwaakt na het sterven van Jezus Christus aan het kruis (GA 143, p.163). Dit wordt merkbaar als in het jaar 333 het Ik inslaat in de ziel van de mens (GA 346, p.101).

In het hele scheppingsproces van het menselijke Ik speelt het Christuswezen als leider van de engelenhierarchiën een rol. Elk menselijk Ik heeft zijn oergrond in het Christuswezen. Steiner noemt Christus daarom de scheppende wezenskern van elk mens (GA 13, p. 294). De mens is vanuit de eenheid met de Christus ontstaan, en de huidige aarde ontwikkelingsfase heeft van daaruit tot een veelheid van afzonderlijke ikken geleid (GA 13, p. 294), opdat de individuele mens in vrijheid kan kiezen om al dan niet te  handelen uit onbaatzuchtige liefde. Dat is de grote ontwikkelingsopgave van de aardeontwikkeling en de mens. Volgt de mens de influisteringen van de zelfzuchtige Azoera’s of kiest hij voor het scheppen vanuit onbaatzuchtige liefde. In Christus vindt de mens het ideaal dat alle afzondering tegenwerkt en de ikken in de toekomst weer kan verenigen in een gemeenschap.

Het tweesnijdende zwaard als beeld van het Ik

In het beeld van het tweesnijdende zwaard, dat de Apocalypse gebruikt, komen het hoger en lager zelf, het gelouterde en persoonlijke ik, volgens Rudolf Steiner samen (GA 104, p.156 e.v.). Aan de ene kant is het ik de oorzaak dat de mens zich verhardt en alles in dienst wil stellen van het bevredigen van zijn eigen verlangens. Deze kant van het ik streeft ernaar om een deel van het gezamenlijk bezit op aarde tot zijn eigendom te maken en slechts voor eigen doeleinden te gebruiken. Er is geen oog voor het ik van anderen. Maar tegelijk is het dit ik dat de mens zijn zelfstandigheid en vrijheid geeft en de mens in ware zin verhoogt. Deze andere kant van het ik vertegenwoordigt zijn waarde, het is de aanleg tot het goddelijke in de mens en het onderpand voor het hoogste doel, het ontwikkelen van de liefde, in de mens. Vindt de mens de hogere liefde echter niet, dan wordt het ik de verleider die hem zonder toekomst uiteindelijk in de afgrond stort. Het ik kan daarmee tot zowel het hoogste als het diepste voeren. ‘Daarom is het tweesnijdende zwaard uit de mond van de Mensenzoon scherp. Het is een van de diepste symbolen die ons uit de Apocalypse tegemoet komt.’

Het Ik van de mens bevat als gezegd een ontwikkelingsopgave van het ego, of aarde gerichte ik, naar het goddelijke of ware Ik. Maar deze ontwikkeling is niet eenvoudig. Rudolf Steiner (GA 84, p.142) wijst erop dat het ware Ik zich verbergt als het door de persoonlijkheid gezocht wordt. Het kan alleen in de liefde gevonden worden. ‘En liefde is overgave van het eigen wezen aan het vreemde wezen. Daarom moet het ware Ik, net zoals een vreemd wezen, gevonden worden.’ Dat wat als het hogere Ik in de mens leeft, is het Christus wezen (GA 109, p.154).

Friedrich Rittelmeyer (Christus, p.34-39) beschrijft hoe de werkelijke liefde niets anders is dan een voortdurend sterf- en opstandingsproces, waardoor we ons innerlijk kunnen vernieuwen voor de toekomst. Zo kan Christus in ons werkzaam zijn. Om de Christus impuls in onszelf levendig te kunnen blijven ervaren, vraagt het om ons steeds weer er toe te brengen innerlijk te sterven door op te gaan in de ander en weer tot opstanding te komen. ‘Voor ieder samenzijn van mensen geldt dat we ons voor de ander vrij en leeg maken zodat de ander werkelijk in ons kan leven; dan kunnen wij met ons Ik in de ander opstaan’.

Moet het persoonlijke ik nu worden afgewezen of veredeld?

Vóór de komst van Christus naar de aarde in de vorm van de overschaduwing van Jezus van Nazareth, was de zelfzucht in de mens een aspect dat veredeld moest worden. Dat wordt nog terug gevonden in de wijsheid van het Oosten, die de persoonlijkheid eerder afbreekt dan opbouwt. Maar hier ligt niet de ontwikkelingsopgave van de mens in het Westen na het mysterie van Golgotha (GA 167, p.281 e.v.).

Het is de opgave van de moderne mens om zelf het tweesnijdende zwaard te hanteren en met dit onderscheidingsvermogen van het ware Ik de persoonlijkheid te veredelen zodat het Ik in het allerheiligste van de tempel van het lichaam kan leven. Beeld hiervan is de Ark van Noach of de Ark die in het Allerheiligste van de Joodse synagoge wordt bewaard. Daar spreekt in ons innerlijk wat boven tijd en ruimte uitgaat, waar de eeuwige waarheid tot ons wordt gesproken (GA 52, p. 201).    

Het ik van de mens speelt dus een centrale rol in onze verdere geestelijke ontwikkeling, waarbij het ik zelf ook veredeld en verder ontwikkeld wordt. Het persoonlijke ik is daarbij op weg om zich steeds verder te verenigen met het Christus Ik.

Voorwaarde daarbij is, zoals we zagen, de overgave aan de liefde voor het andere, de keus om zich te openen voor het andere. Daartoe moet de mens beschikken over de vrijheid om tot die keus te komen. Elke gebondenheid aan andere autoriteiten moet daartoe worden afgelegd. Onze afhankelijkheid van verlangens van het persoonlijke ik moeten we daartoe onder ogen zien. Dit onder ogen willen zien met een eerlijke milde blik kan ons dan steeds opnieuw tot de keuze brengen om open en onbevangen met de ander in verbinding te zijn. Dat vraagt het loslaten van onszelf waardoor het oplichten van het transcendente in het gelaat van de ander (denk aan het werk van  Emmanuel Levinas) ons oproept tot vrijheid en nabijheid van de ander. Dan kan de vrije mens opstaan en zich aan de liefde overgeven.  

Het gevaar van de terugval van het ik in groepsbewustzijn

Op deze weg van bevrijding van het ik liggen er gevaren op de loer die vrijwel steeds te maken hebben met het vrij worden van afhankelijkheden en met de zelfstandigheid van het ik. Immers, als het ik van de mens niet vrij en krachtig wordt, kan het pad naar geestelijke ontwikkeling niet worden gegaan. Zolang we ons conformeren aan groepen en bevreesd zijn om zelfstandig tot keuzes te komen, die mogelijk door anderen worden afgewezen, is onze vrijheid nog beperkt. Voortdurend is er dit gevaar van weer terugvallen in het zich conformeren aan groepen, of zoals de Apocalypse het noemt, aan Gog en Magog, kleine en grote groepsverbanden (GA 346, p.262). Bij de uitleg van het fragment 35 (https://www.project-apocalypse.nl/uitleg-tekstfragementen-fragment-1/blog-uitleg-tekstfragment-35-openbaring-1311-18/) is ter sprake gekomen dat het hier volgens Rudolf Steiner kan gaan om mensen die, onder invloed van Ahriman, het beest dat oprijst uit de zee, hun ik niet verder ontwikkelen in de periode tot het einde van de fysieke aarde evolutie. Zij vallen terug in het stadium van de nog dierlijke groepsmens zoals die zich had ontwikkeld aan het einde van het Atlantische tijdperk (GA 104a, p.120 e.v.). Met dit verschil dat deze mensen steeds sterker gevangen raken in het materialisme en zich geheel afhankelijk maken van het gemak van de machines en technologieën die hen omringen, maar die de mens ook kunnen dwingen tot gedrag dat past bij het gebruik van de machines. De machine als hulpmiddel wordt dan verwisseld met de machine als een eigenstandig doel waaraan de mens ondergeschikt wordt gemaakt. Wat in de Atlantische tijd de mens leidde vanuit de hogere hiërarchieën is dan veranderd in geleid worden door de geest achter de techniek.

Het gevaar van versplintering van het ik

Het ik, dat de sleutel tot de toekomst van de mens vormt, kan ook op andere manieren worden ontkracht. Steiner wijst in dat verband op de werkingen van het andere beest, het beest dat opstijgt uit de aarde en dat, sinds de tijd dat de mens een individueel ik ontwikkelt, interesse heeft om dit ik aan te tasten of voor zich te winnen (GA 100, p.113 e.v.). Dit beest dat oprijst uit de aarde is een hoger wezen dan aartsengel Michael. Het is een Archai, een geest van de persoonlijkheid, (GA 346, p. 162), en zijn handlangers zijn de eerder genoemde Azoera’s. Zij zijn teruggebleven geesten van de persoonlijkheid die in de tijd van de Oude Saturnus hun mensheidsfase doorliepen. Zij staan voor demonische machten die een nog sterkere wil tot het kwaad hebben dan de Ahrimanische demonen. Zij willen niet alleen de mensheid uit de voorziene ontwikkelingsbaan brengen, maar de aardeontwikkeling als geheel ten onder laten gaan. Waar moeten we dan aan denken? Onder meer aan kometen die uit hun baan worden gebracht en op de aarde inslaan (GA 346, p. 163). Deze wezens zijn lange tijd ‘’stationair” gebleven en recent actief geworden. Er zijn ook goede geesten van de persoonlijkheid die voortdurend heilzaam werken aan de ontwikkeling van de mens en de mens leiden naar toenemende zelfstandigheid. Alles wat nu tot het kwade behoort, vindt zijn oorsprong in de genoemde gevallen geesten van de persoonlijkheid  (GA 99, p.97). Zij zijn geesten van het allersterkste egoïsme die mensen verleiden tot zwarte magie. Seksuele riten spelen daarbij een grote rol (GA 266a, p.169). De moderne tendens om materialistische verlangens enorm te versterken staat hiermee in verband en is een poging van de gevallen Azoera’s om de aarde los te scheuren van de Christus (GA 93a, p.149). We kunnen ook denken aan de invloed van drugs, virtual reality ervaringen e.d., waardoor deze Azoera’s splinters uit het ik van de mens trachten los te slaan, waarna deze ik-splinters onherstelbaar voor deze mens verloren gaan.       

Hebben alle mensen wel een ik?

In de Apocalypse wordt bij het blazen van de vijfde bazuin een put geopend waaruit een walm opkomt en sprinkhanen met mensengezichten mee op aarde komen (fragment 27). Bij de uitleg van de Apocalypse aan priesters (GA 346, p.185) noemt Rudolf Steiner dat de sprinkhanen erop duiden  dat er in onze tijd ook mensen op aarde zijn die zonder ik zijn. Hij noemt het een verschrikkelijke waarheid waar priesters als zielzorgers van op de hoogte moeten zijn om hen met bijzondere zorg en aandacht te begeleiden zodat ze zich kunnen ontwikkelen. Het kunnen achtergebleven zielen zijn of mensen met een postume ziel. De opgave voor de zielszorg, en de zorg in het algemeen, is zulke mensen als blijvende kinderen te benaderen. Zij bezitten wel een fysiek, ether- en astraallichaam en hebben innerlijk in zekere zin een ahrimanisch geaard bewustzijn. Maar Steiner (p.187) benadrukt dat elk geval weer anders is. Zij zijn vaak diep voelende zielen, die echter zoals rond hun 20 ste jaar gaat blijken, geen verstands-gemoedsziel ontwikkelen waarin normaal het ik van de aardse individualiteit zich uit.  

Hoe kunnen we een dergelijk beeld tot ons nemen en duiden? Of is het gepast hier alleen vragend bij stil te staan? Temeer daar het hier gaat om werkelijke ik-loosheid en niet over mensen die door bijvoorbeeld verstandelijke beperkingen of dementie hun ik nog maar zwak uit kunnen drukken. Het ik kan dan niet voldoende ingrijpen in de ziel en het lichaam; het ik kan de ziele kwaliteiten moeilijk integreren evenals lichaam en ziel. We noemen dit ook wel dat het ik meer perifeer werkt. De functie van het ik is hier verzwakt, maar dat betekent niet dat het er helemaal niet is. Steiner bepleit om de verhoudingen zo in te richten dat ik-loze mensen aansluiting kunnen vinden bij anderen en in hun gevolg meeleven. 

Maakt de samenleving een fout door te stellen dat alle mensen gelijk zijn?

We zijn allemaal mensen met mensenrechten. Het feit dat we op aarde geboren zijn geeft ons die rechten ongeacht ras, huidskleur of geaardheid. Toch zijn er verschillen ontstaan tussen rijken en armen, zijn er verschillen in opleidingskansen, in mogelijkheden om te werken en carrière te maken, etc. Niet al dergelijke verschillen tussen mensen zijn een gevolg van de omstandigheden waaronder zij opgroeien. Er zijn verschillen tussen mensen die zij bij hun geboorte al meebrengen, los van het gezin en land waar zij opgroeien. Het zou er op kunnen duiden dat het ik van de personen die op aarde rondlopen heel verschillende eerdere levens hebben gehad en in een verschillend spiritueel ontwikkelingsstadium verkeren. Dat kan ook een oorzaak van ongelijkheid tussen mensen zijn. Dat is dan een ongelijkheid in het gerealiseerd hebben van de geestelijke ontwikkelingspotentie en de innerlijke vrijheid. Daarin zullen mensen ongelijk blijven, want het zijn kwaliteiten die ieder mens voor zichzelf moet verwerven. De gelijkheid van mensen moet meer gezocht worden in hun gelijke recht op een bestaansminimum, op ontwikkelingskansen en de manier waarop hun daden voor de wet worden beoordeeld.

Omgaan met de Ik-kracht in de praktijk

Al is het ontwikkelen van het Ik een verantwoordelijkheid van iedere individuele mens, dat wil niet zeggen dat we elkaar daarbij aan ieders lot moeten overlaten. Zoals ook al eerder in het artikel over het witte kleed beschreven is (https://www.project-apocalypse.nl/uitleg-tekstfragementen-fragment-1/hoe-wit-is-ons-ziele-gewaad/) kunnen we zowel ons eigen ik versterken als ook het ik van de ander ondersteunen, ongeacht waar ieder in de ontwikkeling staat.  Onze ontwikkeling naar het ware Ik is een ontwikkeling voor de mensheid en de aarde, waarbij we onze aandacht ook richten op anderen.

Ik omzetten in daadkracht

Lievegoed beschrijft dat ‘de geestelijke werkelijkheid niet gaat om de kwantiteit maar om de kwaliteit, de kwaliteit van het bewustzijn en de kwaliteit van de wilskracht.’ (Bernard Lievegoed, Het goede doen in de 21e eeuw, p.19). Dat is een belangrijk uitgangspunt om voor ogen te houden om gemotiveerd te blijven ons ik te scholen en te versterken. Het gaat erom ons ik te versterken om onze geestelijke voorstellingen en gedachten in de wil waar te maken en op geestelijke wijze in te zetten (Lievegoed, p.23).

Warmte inzetten om het ik te sterken

De warmte is een werktuig voor het ik. Het ik drukt zich via de warmte uit in de verschillende dimensies van ons menszijn. Kort kunnen we benoemen hoe het ik geholpen kan worden zich te sterken als we de warmte in de verschillende dimensies ondersteunen (Astrid van Zon, 2019, Motief nr. 229, p. 6/7) .                                          

Op het niveau van het fysieke gaat het om de meetbare warmte. Als onze lichamelijkheid een goed verwarmde temperatuur heeft, kan het ik zich beter met het lichaam verbinden of kan het ik de eigen tempel beter bewonen. Op allerlei wijzen kunnen we de warmte van het eigen lichaam verzorgen als we ons ervan bewustzijn hoe het met de temperatuur ervan gesteld is.

Op het niveau van het leven en de vitaliteit wordt de werkzaamheid van de etherwereld zichtbaar. De warmte die we hier proceswarmte kunnen noemen staat in dienst van de cyclus van het leven waarin ordening en ritme, activeren en remmen een rol spelen. Voor de mens betekent warmte hier dat we aandacht hebben voor de levensprocessen en deze verzorgen door middel van ritmiseren en ritualiseren.

Op het zieleniveau kunnen we spreken van ontmoetingswarmte, die ruimte kan geven aan een ander mens om zichtbaar te worden. Iedere ontmoeting vraagt iets van ons. Het vraagt een inleven en daarbij een bewustzijn voor terughouding of toenadering, wil de andere mens tot verschijning kunnen komen.

Met de geestelijke warmte in de vorm van het enthousiasme zijn we op het ik niveau beland. Ieder mens heeft een opgave. In samenhang daarmee loopt de mens warm voor een idee dat vraagt om in de werkelijkheid uitgewerkt te worden.

Deze vier warmte niveaus doordringen elkaar en kunnen zo ook werkzaam zijn naar elkaar toe. Als we aandacht hebben voor deze verschillende warmten en hieraan werken is het mogelijk om ook een vijfde niveau te gaan ervaren. Daarbij zijn we door het ontwikkelen van de hogere liefde op weg naar een nieuw wij. Binnen dat wij is ieder mens zichtbaar in zijn opgave en heeft betekenis voor het wij. Als we elkaar wekken voor de niveaus van warmte kan het ik zich zo verbinden met lichaam, ziel en geest en kan het doorstralen in een nieuw wij, waar de ikken van de mensen verbonden zijn.

Joseph Beuys over het vinden van de Christus impuls tot het hogere ik

Het hoger ik dat deel uitmaakt van het Christus wezen, kunnen we via het werk van de kunstenaar Joseph Beuys dichterbij brengen, wat ons kan helpen om er aan te werken. De vraag hoe we de Christusimpuls in ons levendig kunnen houden, een vraag die zoals gezien ook Rittelmeyer zich stelde, kunnen we door een fragment van Beuys naderen (uit: Wouter Kottke en Ursula Mildner, Het kruis als universeel teken bij Joseph Beuys, p.57):

‘Zoals Christus aan het kruis zich een ogenblik door God verlaten voelde, zo moet de mens zijn geloof verliezen voor hij het winnen kan. In het niets van deze verlatenheid is het niet de materie die als troost naar voren treedt, maar ontdekt de mens in het kennen van zijn eigen ik de christelijke substantie: Wat nu helpt is zelfverlossing, niet het wachten op verlossing. Via de isolering en bevrijding van het materialisme voltrekt de mens zelf de beweging die zijn hoedanigheid verandert.’

Beuys zegt in dit citaat dat de mens net als Christus aan het kruis de verlatenheid en eenzaamheid moet ervaren; in de ziel ervaren we deze eenzaamheid en ons ik staat er als het ware bij en is nabij. Als moderne mensen, die sterk geïndividualiseerd zijn en vaak geen verbinding meer hebben met een geestelijke wereld, is eenzaamheid voor iedereen aan de orde. We weten dat het niet meevalt om deze eenzaamheid en verlatenheid echt uit te houden en nabij te zijn; daarnaast zijn er in onze moderne tijd veel verzoekingen om ons hiervan af te leiden zodat we het niet hoeven te voelen. Er is een keuze van ons ik nodig om werkelijk in de eenzaamheid af te dalen. In dit diepste van ons innerlijk, in het doorlijden van die eenzaamheid, kunnen we tegelijkertijd een nieuwe goddelijke impuls vinden, de Christus impuls, en hiermee een nieuwe verbinding aangaan. Deze nieuwe verbinding kan ons tot medeschepper van de wereld maken doordat we zelf ons nieuw kunnen verbinden met onszelf, de ander en een geestelijke wereld. In de termen van Beuys worden we kunstenaar. Ook bij Beuys is dit een uitgangspunt om een nieuwe sociale samenhang te creëren waarbinnen mensen met elkaar scheppend werken aan een nieuwe wereld. Het werken hieraan vraagt een contemplatief dagelijks terugkerend moment om ons enerzijds tot een dergelijke tekst te verhouden en anderzijds te verhouden tot onze eigen eenzaamheid en lijden en dat nabij te zijn.

Dat brengt ons bij de meditatie. 

Meditatie als weg om het ik nabij te brengen

Al eerder is meditatie aangereikt om te werken aan het witte kleed via het ik van de mens. Zie ook https://www.project-apocalypse.nl/uitleg-tekstfragementen-fragment-1/hoe-wit-is-ons-ziele-gewaad/. Meditatie is een handeling die je onder alle omstandigheden van het leven kunt realiseren. Je bepaalt zelf hoe je daarbij wilt handelen. De keuze om te mediteren is de ‘enige volmaakt vrije handeling in het menselijk leven’ volgens Bastiaan Baan (Bastiaan Baan, 2020, Wegen naar westerse meditatie, p.9-15). Ook de inhoud waarmee we ons in de meditatie bezighouden is een vrije keuze. Door het te doen en trouw te zijn wordt ons ik versterkt en werkt het als een kracht in de ziel. Baan pleit voor meditatie op een eigen plek, op jezelf en actief vanuit jezelf. Door afstand te nemen van jezelf, de dagelijkse beslommeringen en eigen ongemakken, neem je jezelf vanuit een ander perspectief waar. Dit andere perspectief is voor hem: ‘het Ik, die zal blijven wanneer ik sterf’. Deze regel komt uit een gedicht van de Spaanse dichter Juan Ramon Jiménez (1881-1958).

Ik ben niet Ik, 

Ik ben degene 

die aan mijn zijde gaat

zonder dat ik hem aanschouw,

die ik vaak bezoek

en die ik vaak vergeet.

Degene die rustig zwijgt, wanneer ik spreek,

die zachtmoedig vergeeft, wanneer ik haat,

die rondwandelt, waar ik niet ben,

die zal blijven, wanneer ik sterf.

0 reacties

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.