Kees Zoeteman
Met mijn kleinzoon, hij is inmiddels achttien, kwam ik vroeger wel eens te spreken over de vraag of God bestaat. Hij dacht van niet. Omdat dit zo’n kwestie is waar je een ander moeilijk van kunt overtuigen, stelde ik hem de vervolgvraag: Weet je dat zeker? Daarop moest hij het antwoord schuldig blijven. Hij kon alleen enkele autoriteiten, zoals zijn vader, te berde brengen die er net zo over zouden denken. Het bestaan van God met argumenten bewijzen is lastig. Het lijkt een stuk eenvoudiger om het niet bestaan van God aannemelijk te maken. Het is erg in de mode om dat te doen. Ik verbaas me erover dat er nog steeds mensen zijn die het nodig vinden daar werk van te maken. Mijn indruk is dat dit vooral vertegenwoordigers zijn van de generatie die onder een zekere druk vanuit een religieuze instelling zijn opgevoed en later hebben ontdekt dat hun opvoeders God als boeman hebben gebruikt om hen in hun gareel te krijgen. Wat een bevrijding als je dan God, en de autoriteit die opvoeders en instanties daaraan hebben ontleend, dood kunt verklaren! Voor hen is God door een soort nulpunt gegaan. Immers, in plaats van God dood te zwijgen en het gewoon niet meer over hem te hebben, willen ze nog steeds het idee dat God bestaat de grond in trappen en belachelijk maken om zich van hun jeugdtrauma te bevrijden. Een wereld waarin de mensen denken dat God niet bestaat is wat in de Apocalypse als het gevaar van onze Sardis cultuur wordt genoemd. Daarom is dit geen onbelangrijk thema. Maar gaat het bij de ontkenners van het bestaan van god wel over God? Gaat het niet gewoon over de bekrompenheid van hun opvoeders? Is God dood of is de kerk, de synagoge, de moskee dood? Zelf stond ik als jongeling voor mijn Hervormde kerk in Schiedam-Kethel te demonstreren met een bord: De kerk is het graf van God! Want in de kerk zou je het levende bewijs van Gods bestaan verwachten en werd ik het meest teleurgesteld.
Op de vraag of God bestaat zijn logisch gezien in beginsel drie antwoorden mogelijk:
- Ik weet het niet,
- Nee,
- Ja.
Natuurlijk hangen die antwoorden af van wat iemand onder God verstaat. Ik neem als uitgangspunt het beeld over God dat in de Apocalypse wordt getoond. Gebaseerd op dat uitgangspunt zullen we stilstaan bij de tendensen in onze tijd om het bestaan van God te betwijfelen, te haten en te vrezen.
Wie is God?
God is, de naam doet het vermoeden, goed. Maar is God goed? Of is God goed en kwaad tegelijk? Is het kwade nodig om het goede te verkrijgen? Daar begint het al. Laten we een ander aan God verwant woord nemen: goud. Zoals de medailles bij sportprestaties al aangeven wordt hiermee bedoeld dat God het edelste is dat we ons kunnen voorstellen. Ook staat goud voor iets onvergankelijks, iets betrouwbaars, het roest niet. Als de beurzen instorten vlucht iedereen in goud. Als je moet vluchten neem je je bezit in de vorm van goud mee, heb ik me door een oude Jood laten vertellen.
Misschien moeten we ook stilstaan bij het begrip goden. In de regel worden hieronder alle hoger dan de mens in bewustzijn ontwikkelde wezens verstaan, die zich wel in de stof kunnen uitdrukken maar niet een concreet stoffelijk lichaam hoeven aan te nemen. Het dichtst bij de mens staan volgens de mystiek de engelen die hun denken al gelouterd hebben en de individuele mens helpen om zijn ontwikkelingsweg te gaan. Daarboven staan de aartsengelen, die niet de individuele mensen maar volken en taalgebieden leiden, en zo gaat dit volgens de christelijke mystiek door tot aan de negende hiërarchie van hogere wezens, de serafijnen. Al deze wezens kunnen we goden noemen. Boven de hoogste hiërarchie bevindt zich de drie-eenheid van Vader, Zoon en Geest, als we nog steeds de christelijke mystiek volgen. Bij andere religieuze stromingen vinden we deze wezens onder andere namen aangeduid. Samenvattend wordt doorgaans onder God verstaan de drie-eenheid van Vader, Zoon en Geest.
In de Apocalypse wordt God beschreven als de allesbeheerser, die was en die is en die komt, die ruimte en tijd omvat en de evolutie daarvan. De drie-eenheid van Vader, Zoon en Geest bestaat uit drie gelijkwaardige aspecten van de Ene, die voor ons begrijpelijker worden als we ervoor lezen: de Wil om de mens, de natuurrijken en het universum te scheppen, de Liefde om wat verloren dreigt te gaan te redden en het Denken om de waarheid in de uiterlijke schepping te ontdekken en daarmee de weg terug uit de materie naar de geestelijke oorsprong te vinden. Deze drie kwaliteiten van God bestaan tegelijk naast elkaar.
In het slot van de Apocalypse (Op. 21) wordt het perspectief voor de mens geschilderd dat God de mens het eeuwige leven zal schenken. Wie overwint zal alles erven. Voor deze mens zal hij God zijn en deze mens zal zijn Zoon zijn.
God laat in zijn aspect van de Zoon, de Christus, de Messias, het Zonnekind, aan de mens zien wie hij/zij zelf in aanleg is.
Van dit Godsbeeld zal ik uitgaan.
Twijfel aan zijn bestaan
Het denken is, zoals hiervoor is aangegeven, een belangrijk vermogen waarover we beschikken om zin en onzin, goed en kwaad van elkaar te onderscheiden. Toch heeft het ook zijn beperkingen. Vooral als het gaat om te toetsen of God bestaat. Ons verstand zal, nadat we allerlei kenmerken van het goddelijke ons eigen hebben gemaakt, deze kenmerken gaan toetsen aan de waargenomen werkelijkheid. Ieder mens gaat daarbij na of wat hij of zij in de omgeving ziet gebeuren ook klopt met het beeld dat hij of zij zich van God heeft gemaakt. De ‘gouden god’ voldoet doorgaans aan de kenmerken dat hij alles kan, het goede voor ieder mens en de samenleving wil en onze gebeden verhoort. Hier lopen we opnieuw aan tegen de barrière van wat goed of kwaad is. Is wat ik als goed zie voor mijn bestaan ook goed in het grotere geheel van de mensheidsevolutie? Niemand zoekt ziekte of tegenslag voor zichzelf uit, maar is het, als het je is overkomen, altijd als slecht voor jou te kwalificeren? Wie op zoek is naar de zin van wat je als mens overkomt, moet er wel van uitgaan dat alles wat er gebeurt een oorzaak en betekenis heeft volgens bepaalde kosmische wetten die uiteindelijk zijn verankerd in God. Zie je de rechtvaardigheid van dergelijke wetten niet in, als bijvoorbeeld een geliefde die alleen maar vriendelijk was toch jeugdig sterft, dan kom je gemakkelijk tot de conclusie dat er geen kosmische wetten bestaan, want je ervaart wat er gebeurt als onrechtvaardig en willekeurig. Hier komt weer de God voorbij het nulpunt tevoorschijn. Immers God kan in onze ogen niet bestaan als hij iets laat gebeuren dat de God die wij ons voorstellen nooit toe zou laten. Wie zo redeneert is eigenlijk nog niet aan God voorbij, maar keurt zijn handelen af of twijfelt op zijn minst aan zijn bestaan. En die twijfel zal blijven duren zolang we via ons denken ons een oordeel over het bestaan van God proberen te vormen.
Want ons denken wil ons laten kiezen op grond van een test die we God opleggen om daaruit af te leiden of God goed is of kwaad. Als God het goede vertegenwoordigt dan mag hij blijven, als hij het kwade toelaat dan mag hij niet bestaan. En omdat zowel het goede als het kwade ons overkomen is er een grote groep mensen die blijven twijfelen. En die twijfel blijven zaaien.
Twijfel over Gods bestaan is bovendien een vaak geaccepteerde houding. Je loopt daarmee niet het risico dat mensen je erom veroordelen. Je bent met twijfel in goed gezelschap en krijgt de lachers op je hand. Als we meegezogen worden in onze gevoelens is twijfel aan de orde van de dag. En ons houvast in die chaos van de twijfel kan de humor zijn. Iets waar bijvoorbeeld cabaretier Youp van ’t Hek graag gebruik van maakt.
‘Wat ik geloof? Weet ik veel? Ik durf niet te zeggen dat er iets is en heb ook niet de arrogantie om met zekerheid te beweren dat er niets is. Laffe twijfelkont dus… Er is er maar een die weet of god bestaat en dat is god zelf.’ (Youp van ’t Hek, NRCWEEKEND, 10-11 januari 2015, 36.)
Als we de beleving van het idee God serieuzer nagaan dan het alleen grappig willen zijn, stuit je al snel op de torenhoge verwachtingen die mensen van God hebben, zelfs al zeggen zij niet in God te geloven. Ze weten, al bestaat God niet, wel wie hij zou zijn als hij zou bestaan. Ook een kenmerk van een visie op God voorbij het nulpunt. Een voorbeeld:
‘De dood is onvermijdelijk. En dan is het voorbij. Ik geloof in niks. Maar als er al iets zou zijn, zou dat in geen enkele taal kunnen worden gevat.’ (Bert Kreuk, oprichter HSS International Inc., collectioneur kunst, interview in FD persoonlijk, 8 juni 2013, 61).
Ik was zelf lange tijd arroganter en redeneerde: als er een hiernamaals is dan zie ik dat wel als ik dood ben. Die redenering moest me verlossen van de noodzaak me met deze vraag bezig te houden. Maar het zou toch anders lopen.
Je kunt ook je beroep maken van het spreken bij begrafenissen en toch niet weten of je in God gelooft. Een fraai citaat van een dergelijke twijfelaar luidt:
‘Zelf ben ik niet-gelovig opgevoed. Mijn vader was van huis uit katholiek, mijn moeder protestant. Vriendjes moesten op zondag naar de kerk. Als ik thuis vroeg: “Bij welke kerk horen we eigenlijk?”, dan zei mijn moeder: “Bij geen enkele, wij zijn niks.” Ik heb dat altijd een beetje kaal gevonden. Nee, ik ben niet gelovig, ik ben geen theïst. Maar dat maakt me nog niet tot een atheïst: ik vind het niet fijn om levensbeschouwing te ontlenen aan de ontkenning van iets, dat is me te negatief.’ (Ton Kelder, humanistisch uitvaartspreker te Rotterdam, NRCWEEKEND, 9-10 augustus 2014.)
Ook kan je wel tot een geloof in God komen en tegelijk beweren dat je het niet weet. Ik zie het maar als een toch aanwezige vorm van twijfel:
‘God speelt natuurlijk niet die rol die wij hem eeuwenlang hebben toegedicht. God was voor gelovigen iemand die van alles regelde, een figuur die op een troon zit met een baard. Daar zijn we grotendeels wel overheen. Niet alle gelovigen, maar ik in ieder geval wel. Ik zie God als een bron van inspiratie. Ik geloof in een werkelijkheid als een heelal. In die volstrekte oneindigheid zijn wij slechts een pluisje. Die werkelijkheid inspireert ons. En die werkelijkheid, waar wij uit voort zijn gekomen, kun je voor het gemak personifiëren. Je kunt die God noemen, maar ook Allah of Boeddha. Dat is prima en begrijpelijk. Maar waar het op neerkomt, is dat we het niet weten.’ (Rob Visser, stadsdominee in Amsterdam, NRCWEEKEND 9-10 augustus 2014, 23.)
Zoals deze voorbeelden illustreren, komt een mens via zijn of haar verstand niet echt nader tot een antwoord op de vraag of God bestaat. Wie alleen het denken volgt, of verscheurd wordt door tegenstrijdige gevoelens, komt uit bij de twijfel. We zullen hierop terugkomen bij het bespreken van wie wel geloven in God.
Ontkenning van Gods bestaan
Naast de sympathieke twijfelaars is er tegenwoordig in de media een vrij dominante groep van ontkenners van het bestaan van God. Ook daarin zijn gradaties. Gradaties in het gevoel van sympathie voor het idee van God. Soms proef je een zekere weemoed naar de tijd dat ze nog in God konden geloven. Soms is er sprake van een fanatieke neiging om het idee van het bestaan van God diep in de grond te stampen. Dan voel je de haat tegen het idee van God je tegemoet springen. Doorgaans is er bij al deze gradaties in het oordeel dat God niet bestaat een arrogantie te proeven, dat het bij hen die in God geloven zou gaan om een standpunt van de dommen, de achterblijvers, de bijgelovigen, zij die niet meer passen in onze moderne tijd.
De meest weemoedige ontkenners van God zijn wel auteur Connie Palmen en haar geliefde Hans van Mierlo, oprichter van D’66 (Logboek van een onbarmhartig jaar, 2011, Amsterdam: Prometheus). Van Mierlo had volgens Palmen in een interview in 1967 met Bibeb al laten weten dat hij op zijn eenentwintigste afscheid had genomen van het geloof in God (p.23): ‘’t Viel me een beetje tegen dat het zo gemakkelijk ging. Ik had me er meer van voorgesteld, meer literair avontuur.’ Ofwel, hier bleek God opnieuw niet aan zijn verwachting te voldoen, zelfs niet bij het afscheid. Even later (p.81) citeert Connie Hans van Mierlo nog uitgebreider op dit punt: ‘Ik mis God. Ik vind het zo jammer dat Hij niet bestaat,’ zegt Hans. ’Ik ben kwaad op God omdat Hij niet bestaat.’ Wil je nog verder voorbij het nulpunt komen? En daarna beseft Connie Palmen dan (p.220): ‘We hebben de illusie van oneindigheid nodig, anders is het leven niet te doen.’ Om consequent te zijn, moet ze het wel de ‘illusie’ noemen. En als ze zich nog eenzamer voelt als haar geliefde op sterven ligt, gaat ze toch bidden (p. 229): ‘God geeft dat de artsen hun eed waarmaken en dat ze hem dit gevecht niet zouden laten strijden als er geen kans was om het te winnen.’
Zo hartstochtelijk klinkt de ontkenning van Gods bestaan vaak niet. Wim Pijbes, voormalig hoofddirecteur van het Rijksmuseum te Amsterdam, formuleert het koeler: ‘Zelf hoop ik dat me nog een lang leven gegeven is. Door wie of wat, dat weet ik overigens niet; ik geloof niet in iets hogers. En mocht dat wel zo zijn, dan heb ik daar geen invloed op.’(FD persoonlijk, 30 maart 2013). Zijn mening is niet zo uitzonderlijk, eerder bonton in intellectuele kringen. Maar als directeur van een wereldberoemd museum, waar een groot deel van de schilderijen over de beleving van de geestelijke wereld gaat, is het toch wel opmerkelijk.
Ons Godsbeeld, of liever ons beeld van de natuur als een zielloos, door toeval tot stand gekomen, materieel ontwikkelingsproces, bevredigt velen van ons overigens niet.
‘Ik denk dat we een toevallig samenraapsel zijn van chemische bouwstoffen en dood is dood. Ik zou willen dat het anders was, want het is een weinig bevredigend wereldbeeld.’ (Bob van Dijk, CEO Naspers, NRCWEEKEND, 31 oktober en 1 november 2015).
Een duidelijke analyse van het innerlijke proces dat mensen kunnen doorlopen waarbij ze tot het ontkennen van het bestaan van God komen, geeft onderstaand citaat van auteur Margriet van der Linden. Dit laat zien dat angst voor een toornige God kan omslaan naar woede tegen God en dat deze ertoe kan leiden de rol van God in het eigen bestaan voortaan volledig uit te wissen.
‘Vroeger vond ik God een lieve man, wiens toorn ik vreesde. Als volwassen vrouw was ik pisnijdig op diezelfde godsfiguur… Maar andere software erin douwen had geen enkele zin. Het was meer een kwestie van alles deleten. En toen mijn godsbeeld was gewist, was mijn woede over.’ (Margriet van der Linden, NRCWEEKEND, 31 oktober en 1 november 2015, L8-9.)
Het gevaar is groot dat wie niet in God gelooft vervalt in materialisme en een leven gebaseerd op berekening. Ramsey Nasr (auteur en opiniemaker, NRCWEEKEND, 24-25 oktober 2015, 26) constateert dan ook: ‘Als je niet in god gelooft, en je wil niet in materialisme of cynisme vervallen, dan is er alleen de evolutietheorie.’ En deze houdt ons voor, dat alles wordt bepaald door ‘survival of the fitest’, ook al heeft het leven geen zin. De drijvende kracht achter ons handelen wordt dan de angst om dood te gaan en om daarna het niets en de vergetelheid binnen te moeten treden.
Geloven in God
Geloven in God is niet gebaseerd op een logische redenering, al lijkt dat misschien wel zo. Zelf volgde ik een tijdlang de redenering dat voor alles wat de mens tot stand brengt in de uiterlijke wereld er eerst een idee, een plan moet zijn gemaakt voordat het ten uitvoer kan worden gebracht. Eerst gaat de architect of uitvinder of productontwerper aan de slag en dan de bouwer. Waarom zou het in de natuur anders zijn? Zeker als je de verfijndheid en orde in de opbouw van de natuur en ecosystemen en het heelal tot je door laat dringen. Dit is in strikte zin natuurlijk geen logisch bewijs, maar door middel van analogie het aannemelijk maken dat God bestaat.
Geloven is het aannemen, of het er vertrouwen in stellen, dat een bewering waar is. Bij geloven is niet de logica van een redenering de reden om iets aan te nemen als waar, maar is er een andere aanleiding. Het kan gaan om een vaag vermoeden, een intuïtie. Maar ook kan een indringende persoonlijke ervaring de aanleiding voor het geloven in God zijn. Die ervaring is niet op anderen overdraagbaar, wel als verhaal, maar niet als ervaring. Voor degene die gelooft na een dergelijke ervaring is er geen twijfel aan het werkelijkheidsgehalte van zijn of haar ervaring, voor de toehoorder echter wel. Het geloven in God is niet overdraagbaar, zoals een logische redenering dat wel is. God is niet als een persoonlijk wezen voor de fysieke zintuigen waarneembaar in de natuur, wat niet wil zeggen dat God niet ervaarbaar is voor de mens die zich daarvoor open kan stellen. Ook schilderes Marlène Dumas (NRCWEEKEND, 24-25 mei 2014, 17) weet hiervan:
‘Ik praat maar wat hoor. Ik weet het ook allemaal niet. De natuur, daar wil ik eigenlijk vanaf blijven. Ik snap God wel die zegt: je mag mij niet schilderen. Niet dat je erom moet gaan moorden als mensen het wel doen, maar ik snap het. Binnen de logica van het godsconcept kan “Hij” niet afgebeeld worden. “Hij” is natuurlijk geen man met een baard, maar een metafoor’.
Het geloven in het bestaan van God kent in de praktijk verschillende vormen van diepgang, concreetheid. Het begint bij een vermoeden:
‘God is voor mij een held, een inspirator, die ervoor zorgt dat de natuur zich blijft ontwikkelen. Ja, daar hebben we ook de evolutietheorie voor, maar die is zo langdradig, daar geloof ik niet in.’ (Arne van der Bent, 24 jaar, uit Bodegraven, geciteerd door Sjoerd de Jong, NRC Ombudsman, 3-4 mei 2014)
De God die als inspirator voor moreel gedrag wordt gezien, kom je wel vaker tegen, al kan dit los zijn van een eventuele innerlijke ervaring.
‘Ik ben katholiek opgevoed, er is een God, dat geloof ik. Maar naar de kerk ga ik niet. God is voor mij veel meer een inspiratiebron voor een gedrag naar beste kunnen. Leven met verdraagzaamheid, eerlijkheid.’ (Dirk Lips, CEO Libéma, interview in FD persoonlijk, 27 april 2013, 16.)
Iets concreter wordt die ervaring van God al bij rabbijn Marianne van Praag (interview met Rinske Koelewijn in NRCWEEKEND, 26-27 juli 2014):
‘Ik hield van de tradities, wij voedden onze kinderen joods op. Maar God, daar kon ik niks mee, ik sprak het woord niet uit…. God is in elk geval geen oud, joods mannetje in de hemel… De Franse filosoof Emmanuel Levinas zei: God is in de ogen van de ander. Zo zie ik het ook. God is een soort diamant. Elke keer dat ik in het contact met een ander mens of anderszins iets wezenlijks ervaar, wordt er een facetje van de steen opgepoetst. Dat straalt. Dat noem ik dan een goddelijk moment, zo ervaar ik God.’
De schrijver Jan Siebelink (interview door Coen Verbraak, NRCWEEKEND, 31 mei-1 juni 2014, 31) gaat een stap verder als hij een visioen van zijn vader noemt. Daar komt een directe Gods ervaring aan de orde, zij het indirect en tegelijk ontwapenend onvolmaakt opgetekend:
‘Soms kan ik jaloers zijn op het visioen van God dat mijn vader op een dag in de kwekerij had. Ik zou iets van diens rotsvaste geloof willen hebben. Ooit zat dat in me. Ik weet nog dat mijn vader naar huis gestuurd werd om daar te sterven. Toen heb ik in de kerk hartstochtelijk gebeden om een wonder. Toen ik daarna thuiskwam zei mijn moeder: ”Pap ademt ineens rustiger. Het is net alsof God aan hem verschenen is.” Dat gaf mij het gevoel dat ik niet voor niks gebeden had, en dat God mijn vader bij het sterven genadig zou zijn. Die vraag is er sindsdien altijd in blijven zitten: zal er voor mij bij het sterven straks ook genade zijn? Ik ben zo benauwd om straks geoordeeld te worden. Heb ik de vreemdeling eigenlijk wel geherbergd? Heb ik de armen een aalmoes gegeven?… Ik hoop dat Hij straks zal zeggen: “Ach ja die Siebelink, wat heb ik ‘m vaak zien stoethaspelen. Maar als ik die boeken van hem meeweeg, denk ik toch: vooruit, laat ‘m maar binnen.”’
Die Gods ervaringen die een stevig, niet op logica gebaseerd, fundament onder het Gods geloof van mensen leggen, zijn moeilijk te beschrijven. Ik heb zelf ook zulke ervaringen gehad en gemerkt, zoals gezegd, dat het nut van het opschrijven en publiceren beperkt is. Omdat ze anderen niet kunnen overtuigen zolang ze zelf niet een dergelijke ervaring hebben. Daarom is het volgende citaat tot slot misschien wel het meest toepasselijk:
‘Aldous Huxley zei dat muziek na stilte het dichtst bij God komt.’ (Johan Vriens, organisator festivals, Het Zomergastengesprek met A.L. Snijders, NRCWEEKEND, 2-3 augustus 2014, 16.)
Voorbij twijfel, haat en angst voor God
Het doel van het in deze tekst gegeven overzicht aan meningen over het bestaan van God was om te laten zien dat ons verstand ons bij deze uitdaging niet helpt om tot de waarheid door te dringen. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van een aantal citaten die ik rond het jaar 2015 in mijn kranten aantrof. Mijn eigen ervaringen heb ik in mijn boekje Vader (bij mij te bestellen door een email te sturen naar bcjzoeteman@gmail.com) beschreven. Het waarnemen van de gebeurtenissen om ons heen en van de meningen van anderen, of dit nu onze opvoeders zijn, onze collega’s of onze nazaten of kennissen, leidt ons niet naar zekerheid over het al dan niet bestaan van God. Ons verstand biedt ons in veel kwesties van het leven een betrouwbaar kompas hoe te handelen. Maar in deze kwestie voert het verstand ons voorbij wat ik het nulpunt, het zeker menen te weten dat God niet bestaat, heb genoemd. We kunnen pas innerlijke zekerheid verwerven door ons denken voor een moment te laten zwijgen en ons hart te openen. Dan kan er ruimte komen om te zien hoe God handelt. God is immers een openbaar geheim. Hij staat voor onze neus en we ‘zien’ hem niet. Vervolgens gooien we het kind met het badwater weg. God laat zich niet observeren maar wel ervaren als wij stil kunnen worden en met nieuwe zintuigen gaan luisteren, zo is mijn overtuiging. En één Godservaring is dan genoeg als richtsnoer voor een heel leven.
0 reacties