Margaret Barker’s ‘The Revelation of Jesus Christ’

30 juli 2020 | Apocalypse in discussie, Blog, Uitleg achtergronden | 0 Reacties

Kees Zoeteman

Wie een overzicht wil krijgen van een moderne christelijk theologische interpretatie van de Apocalypse vindt veel interessante invalshoeken in het boek The Revelation of Jesus Christ van Margaret Barker dat in het jaar 2000 werd gepubliceerd bij T&T Clark (www.tandtclark.uk). Barker is oud-president van The Society for Old Testament Study. Deze in 1917 opgerichte academische vereniging heeft voornamelijk Britse leden maar kent ook buitenlandse deelnemers met een christelijke en Joodse achtergrond. Barker maakt veelvuldig gebruik van haar kennis van de Hebreeuwse profetieën en de omstandigheden waarin de christelijke gemeente in de eerste eeuwen van onze jaartelling in Palestina leefde.  Haar invalshoek richt zich op het kijken naar de primaire bronnen van de Apocalypse, zoals oude orakels uit de Joodse tempel riten, die Jezus moeten hebben geïnspireerd. Zij plaatst de Apocalypse in de algemene verwachting in die tijd dat de grote koning en hogepriester zal terugkeren en de Verzoening zal voltooien aan het einde van het tiende Jubeljaar. Het tiende Jubeljaar omvat een periode van 10 x 49 jaren ofwel 490 jaren. Na verloop van telkens 7×7=49 jaar treedt de Verzoening op in het Jubeljaar, waarin ieder terugkeert naar zijn eigen land en bezittingen en de vrijheid wordt hervonden. Het tiende Jubeljaar had een bijzondere betekenis volgens de boeken Jesaja (61) en Daniël (9:24-27) omdat dit tiende Jubeljaar plaatsvond 490 jaar na de verwoesting van de eerste tempel in Jeruzalem in vermoedelijk 422 v Chr. De tiende jubeljaarcyclus zou optreden in de periode waarin Jezus leefde, wat kon verklaren waarom zijn tijdgenoten in hem de voorspelde nieuwe koning of hogepriester konden zien (Michael J. Sullivan, Sept. 23, 2018, https://www.facebook.com/notes/mike-sullivan/the-tenth-jubilee-cycle-490-of-dan-9-isa-61-fulfilled-from-1st-temple-424422-bc-/10155094463409364/).

Deze verwachting was in Barkers ogen ook de aanleiding voor de opstand van de Joden tegen Rome, die uitbrak in het jaar 66 en leidde tot de val van Jeruzalem in het jaar 70 en de verwoesting van de tweede tempel. Dit tijdstip valt samen met het einde van de tiende Jubeljaarcyclus. Johannes heeft, volgens Margaret Barker, in de Apocalypse een verslag gegeven van de gebeurtenissen en denkbeelden die leefden onder de eerste generaties christenen en verbindt de begrippen in de Apocalypse zo consequent mogelijk aan historische of door haar vermoede gebeurtenissen in deze tijd.

Ze veronderstelt dat de Apocalypse in het Hebreeuws moet zijn geschreven en pas later in het Grieks is vertaald, wat heeft geleid tot sommige verkeerde vertalingen en een andere schrijfstijl dan het direct in het Grieks geschreven Evangelie door Johannes, die volgens haar ook de Apocalypse heeft vastgelegd.

In haar uitgebreide studie van 447 pagina’s behandelt zij op bovengenoemde manier alle 22 hoofdstukken van de Apocalypse. Het voert te ver om dit omvangrijke werk hier samen te vatten. Als illustratie zullen enkele thema’s worden beschreven waarmee duidelijk zal worden dat haar beweringen weliswaar doorgaans kunnen worden gedocumenteerd maar tevens laten zij zien dat de mystieke inhoud van de Apocalypse daarmee nog niet wordt ontsloten.

Achtereenvolgens zal worden stilgestaan bij:

  • Gebruikte bronnen
  • Het ontstaan van de Apocalypse
  • De rol van de koning/hogepriester
  • Het heilige der heiligen  
  • De beperking van het interpreteren van de inhoud op basis van de gedocumenteerde geschiedenis  

Gebruikte bronnen

Margaret Barker maakt in haar studie gebruik van een aantal hoofdbronnen en verwante plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament van de bijbel en van rond het begin van de jaartelling circulerende christelijke en Joodse teksten die niet in de bijbel zijn opgenomen, de zogenaamde apocriefe boeken. Hiertoe behoren bijvoorbeeld The Ethiopic Book of Enoch (Oxford, 1978), The Book of the Secrets of Enoch (Oxford, 1896), en The Apocalypse of Abraham (London, 1918). Een overzicht geeft The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament, (vol.2, ed. R.H. Charles, Oxford, 1913). Ook gebruikt Barker rabbijnse teksten ontleend aan de Mishna, de Babylonian Talmud (vertaling I. Epstein, London, 1961) en teksten afkomstig van o.a. de Jesaja Targum en de Ezechiël Targum. Targum betekent dat het om een, oorspronkelijk mondelinge, interpretatie gaat. Verder baseert Barker zich o.a. op de Qumran teksten (The complete Dead Sea Scrolls in English (London, 1997)), Philo van Alexandrië (War) en Flavius Josephus (The Jewish War), en op vroeg-christelijke schrijvers zoals Irenaeus (The Demonstration of the Apostolic Preaching en Against Herisies, Ante-Nicene Fathers, Grand Rapids, 1950-1952), Clement van Alexandrië, Origenes en Eusebius (The Church History, Harmondsworth, 1965). Wat betreft gnostieke teksten beperkt zij zich tot de teksten die in 1945 in Nag Hammadi te Egypte werden gevonden. Ze laat bijvoorbeeld de wortels van de Kabbala praktisch onbesproken.

Het ontstaan van de Apocalypse

In hoofdstuk 4 gaat Barker in op het ontstaan van de Apocalypse. Bij de gangbare lezing dat Johannes als gevangene op Patmos verbleef en daar op een zondag in visioenen de Apocalypse meegedeeld kreeg en ze vervolgens opschreef, zet Barker grote vraagtekens. Al zal Johannes verantwoordelijk zijn geweest voor de finale vorm van de Apocalypse en heeft hij dit vermoedelijk op Patmos geschreven en is een Griekse vertaling vermoedelijk rond het jaar 95 afgerond, de inhoud van het boek is veelal terug te leiden tot al bestaande oude teksten. Die zijn te vinden in parabels uit 1 Enoch (38-71) die vergelijkbaar zijn met het troongezicht en zij komen ook overeen met Qumran teksten en met denkbeelden zoals die in de Targum van Jesaja worden aangetroffen (p.66). Veel elementen in de Apocalypse zijn ook terug te vinden in Ezechiël. Barker constateert dat de oude mythen nog steeds het wereldbeeld bepaalden van mensen in de eerste eeuw na Christus (p.62). De Apocalypse is in haar ogen een compilatie van dergelijke oude mythen die veel verder teruggaan dan het christendom, en daarbij zijn deze verbonden met interpretaties van Jezus zelf, maar bovenal van christelijke profeten van de eerste en tweede generaties.  Barker wijst in dit verband op 2 Baruch (77:12-13) dat is geschreven na de val van Jeruzalem in het jaar 70. Mensen vroegen volgens deze tekst Baruch om aan hun broeders in Babylon richtlijnen en een boekrol van hoop te schrijven, nu alle leraren in Jeruzalem waren gedood. Barker ziet de Apocalypse als het antwoord op precies dit verlangen onder de verstrooide en gedesillusioneerde christenen.  Dit kan volgens haar de reden zijn geweest dat Johannes de opdracht kreeg de Apocalypse te schrijven.

De rol van de koning/hogepriester

Barker omschrijft de Apocalypse als een priesterlijk geschrift dat is ingebed in de taal en wereld van de tempel en zijn mythologie (p.62). De Apocalypse was volgens haar bedoeld voor een kleine groep ingewijden die de symbooltaal kon begrijpen, mystici en priesters.  Binnen deze groep van ingewijden waren er twee stromingen in het omgaan met hemelse kennis (p.148): de volgers van de traditie van de eerste tempel en de hervormers die in de tweede tempel het voor het zeggen hadden. De Apocalypse vertegenwoordigt de stroming die de traditie van de eerste tempel volgde. De hervormers zagen de wens om toegang tot hemelse kennis te verkrijgen als een zonde en vonden dat de mens moest volstaan met het volgen van de wet van de Heer. De visioenen van Ezechiël mochten van hen dan ook niet in het openbaar worden voorgelezen. De oude traditie zag echter de hemelse kennis als een groot geschenk waarmee de mens als God kon worden. De boeken van Enoch bewaarden de oude tempel traditie en tonen de hemelse kennis in de oorspronkelijke omgeving. Bij de inwijding van Enoch toont de engel hem ‘al de verborgen dingen’, waaronder de Mensenzoon (p.149).       

De koninklijke figuur werd in deze symbooltaal met vele namen omschreven, zoals Dienstknecht, Jeugdige, Lam, Zoon, etc. De Dienstknecht is een naam die in Hebreeuwse geschriften aan belangrijke figuren is gegeven, zoals aan Abraham en Mozes (p.133). De Dienstknecht is iemand die de Heer heeft gezien, concludeert Barker. In de meeste gevallen is de Dienstknecht de koning die opsteeg tot het heilige der heiligen. ‘Mijn dienstknecht David zal koning over hen zijn en zij allen zullen één herder hebben’ (Ezech. 37:24). De Dienstknecht is de triomferende koninklijke figuur, degene die de heilige naam krijgt, hij wordt Heer genoemd, Messias, hij wordt goddelijk (p.137). Als de Dienstknecht, het Lam, de troon bestijgt wordt hij geboren als Zoon en wordt hij de hogepriester Melchizedek (p.140, Psalm 110:3-4). Volgens de traditie zou de grote hogepriester Melchizedek (een andere naam voor Michael, p. 221) verschijnen in de eerste week van het tiende Jubeljaar. Het was de week waarin Jezus werd gedoopt in de Jordaan en daarom kon Jezus ook claimen dat hij Melchizedek was (p.5) en dat hij zichzelf offerde voor zijn volk als het grote verzoendag offer.

In de rituelen van de eerste tempel (p.35) werd de koning gezalfd en werd hij daarbij de eerstgeboren zoon (Psalm 89:26-27). Hij werd Melchizedek (Psalm 110:4), de mens naar het beeld van God. Melchizedek is ook de engel hogepriester en hemelse strijder die van zijn heilige plaats zal komen om op de Dag van de Heer het offer voor de grote verzoening te brengen en als strijder aan het grote oordeel deel te nemen (p.87, 124, 171).

Verder noemt Barker vergelijkbare mythen in nabijgelegen culturen zoals die van de in 1928 ontdekte oude stad Ugarit aan de Syrische kust. Hier bestond het beeld, evenals dat te vinden is in Egypte, dat de koning bij zijn troonsbestijging opsteeg naar de hemel waar hij van de goden koninklijke macht ontving en dan terugkeerde naar de aarde om te heersen en de machten van de chaos te bestrijden, de rechtvaardigheid onder zijn volk te handhaven en het land vruchtbaarheid te brengen (p.347, Psalm 72). De reeks van beelden in de hoofdstukken 4-11 van de Apocalypse die zijn missie om de schepping te vernieuwen beschrijven, ziet Barker in eenzelfde licht.

Het heilige der heiligen

In de tempel is het meest intieme deel het heilige der heiligen. Dit deel van de tempel representeert het tijdloze, het zowel verleden, heden en toekomst zijnde (p.115). Hier bevindt zich de deur naar de hemel. Wie opstijgt naar het heilige der heiligen is in staat de geheimen van de toekomst te kennen en wordt tot voor de troon van God geleid. De uitspraak ‘Waar het begin is zal ook het einde zijn’, werd hiermee realiteit (p.334).  En in de traditie van de eerste tempel is de mens (de koning en hogepriester) die opstijgt tot de troon degene die gelijk wordt aan de Ene die op de troon zit (p.123); de Mensenzoon wordt tot engel en Zoon van God (p.128, 335).

Barker wijst er in hoofdstuk 20 op dat het heilige der heiligen samenvalt met de hof van Eden en met het Nieuwe Jeruzalem (p.323), dat een beschrijving geeft van wat men in de tijd van het ontstaan van de Apocalypse aan het paradijs toeschreef (p.331). Het Nieuwe Jeruzalem, de stad, is het nieuwe heilige der heiligen (p.333) stelt Barker, daarbij verwijzend naar de Qumran teksten en het Evangelie van Thomas (49:50).

De consequenties van het interpreteren op basis van de bekende geschiedenis

Doordat Barker zich vrijwel uitsluitend richt op een interpretatie van de Apocalypse als een beschrijving van dramatische gebeurtenissen voor de jonge christelijke kerk in de eerste eeuw van onze jaartelling, gaat zij vaak voorbij aan de esoterische betekenis.

Barker ziet de rol van de mythen van Israël, zoals deze zijn te herkennen in de Apocalypse, bijvoorbeeld in de draak, de beesten, de sterrenjonkvrouw die het koninklijke kind baart etc. als een automatische manier van denken: ‘they simply thought in that way’ (p.60).  Zij vindt het daarom lastig om de mystieke betekenis van deze beelden te duiden en komt in plaats daarvan met een historische uitleg. Soms leidt dat tot merkwaardige beweringen. Hier volgen enkele voorbeelden.

Zo brengt ze de gevolgen van het blazen van de eerste bazuin in verband met de verovering van Jeruzalem in het jaar 63 v.Chr., waarbij eerst de muren om de stad werden geslecht, de huizen in vlammen opgingen en 12.000 Joden omkwamen waarna de Romein Gnaeus Pompey de tempel ontheiligde door deze te betreden. Deze rampen leest ze in de tekst: ‘er kwamen hagel en vuur, met bloed gemengd, …. een derde deel van de aarde en de bomen en het groene gras verbrandden’, waarbij ze in haar maag zit met ‘het derde deel’. Dit derde deel wijt ze aan een fout in de vertaling uit het Hebreeuws. Niet ter sprake komt dat deze fase verwijst naar een drieledige schepping die niet meer uit het fysiek stoffelijke, maar uit het etherische, astrale en geestelijke bestaat (zie uitleg bij tekstfragment 22).  Bij de tweede bazuin wordt een derde van de zee bloed, wat ze toeschrijft als de val van Marcus Antonius en een zeeslag waarbij veel schepen vergingen en soldaten verdronken. Het blazen van de derde bazuin verbindt ze met de aankondiging van de dood van Herodus in het jaar 4 v.Chr. en het woord alsem zou wijzen op een vergiftigde rechtspraak. Op deze wijze duidt ze de gevolgen van alle zeven bazuinen, voorbijgaand aan de esoterische geheimen.

Eenzelfde conclusie is te trekken bij haar uitleg van de periode van drie-en-een half die op verschillende plaatsen in de Apocalypse voorkomt (p. 186). Ze ziet de betekenis hiervan niet zozeer in de lengte van de periode of het equivalent ervan maar dat het een aanduiding zou zijn van een laatste keer en dat hierna iets zal gebeuren met Jeruzalem. Steeds zou het gaan om het einde van een periode. Niet noemt zij de betekenis van de duur van de inwijdingsslaap in de oude mysteriën. 

Ook over de twee getuigen Gods stelt zij (p. 190-192) dat hun betekenis een kwestie van gissen is. Ze kan namelijk in de geschiedenis niet twee plausibele figuren vinden die hiermee overeenkomen. Ze suggereert dan als verklaring dat er veel aan deze tekst zou zijn gesleuteld of dat we de essentiële informatie missen om het historische verband te kunnen leggen. Dat het hier om de Zon- en Maankrachten, om Elia en Mozes, zou kunnen gaan, zie de uitleg van tekstfragment 30, wordt door haar niet voorgesteld.

Bij de uitleg van de valse profeet (p.237) veronderstelt Barker dat het hier moet gaan om een tegenpool van Johannes zelf ‘een priester-profeet die de oude orakels interpreteerde in het licht van actuele gebeurtenissen’, maar op valse wijze. Barker voert een aantal argumenten aan dat de overgelopen Flavius Josephus, een priester van koninklijke komaf, deze valse profeet zou zijn. Eerder (p.70) laat Barker zien dat door een deel van de christelijke Hebreeërs, de later bekeerde Paulus ook met achterdocht werd behandeld en als valse profeet werd gezien. Beide voorbeelden illustreren haar streven om elke mythologische figuur terug te brengen tot historische gebeurtenissen. In het geval van Paulus brengt dat de lezer wel erg ver weg van zijn gnostieke betekenis.

Een ander sprekend voorbeeld is het opdrogen van de wateren van de Eufraat als de zesde engel zijn toornschaal uitgiet. Omdat zij niet de paradijselijke etherstromen (zie uitleg tekstfragment 46) als uitgangspunt neemt maar zoekt naar een periode waarin de Eufraat feitelijk zou zijn opgedroogd, komt ze, zoals ze zelf constateert, in de problemen (p. 271).  

Hoewel het jammer is dat haar scherpe geest zich niet uitstrekt tot de mysteriegeheimen uit die tijd is het boek toch een waardevolle bron van inzichten in de sociale verhoudingen in Palestina die de inhoud van de Apocalypse beter helpen duiden.

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.