Kees Zoeteman en Astrid van Zon
Ongeveer halverwege de Apocalypse, bij tekstfragment 29 (Op. 10: 1-11), treffen we de imposante engel, -met een regenboog om zijn hoofd en zijn aangezicht als de zon, en zijn voeten als zuilen van vuur-, die met één voet op de zee en één voet op het land staat, en die zweert:
‘Tijd zal er niet meer zijn!’
Is het bestaan voorstelbaar zonder de vaste maat van de tijd? Tijd en ruimte omringen ons als vanzelfsprekendheden van ons leven, zij ordenen ons bestaan. Maar ook zij zijn ooit geschapen. En ooit houden ze op te bestaan… Wat weten we daarover?
Met de geboorte komen we ruimte en tijd binnen
Via de geboorte van het lichaam komen we de driedimensionale ruimte binnen. Het kind komt met de geboorte ook in de tijd van de aarde. Vanaf het moment van leven op aarde moet het kind op tijd drinken, verschoond worden, waken en slapen. De tijdstroom wordt hem aangereikt van buitenaf en het duurt jaren voordat het een eigen tijdstroom heeft. Het kind maakt eigen wat hem aangereikt wordt, en ontwikkelt zich zo. Hoe het kind dat doet is persoonlijk. Het gaat niet zonder het overwinnen van weerstanden. Het kind komt vanuit een wereld zonder ruimte en tijd via de moeder de ruimte binnen, is dan afgezonderd en verovert zich de ruimte en de tijd. Er ontstaat een met anderen gedeelde ruimte waarin het zijn eigenheid leert ervaren.
Hebben we wel een goed begrip van de tijd?
Hoe moet je je voorstellen dat er geen tijd meer zal zijn? Enerzijds komt dat heel vreemd over, maar tegelijk komen we daar nu ook al mee in aanraking. Immers, als we slapen zijn we ons niet bewust van tijd en ruimte. Als we naar een spannende film kijken, een goed boek lezen, mijmeren of mediteren, komen we los van de vanzelfsprekende beleving van tijd. De tijd houdt als het ware op te bestaan. En voor we het weten is het ineens veel later geworden dan we verwachtten. We ervaren de tijd als traag of juist snel naar gelang we ons vervelen of ons innerlijk met iets bezig houden waarbij we ons heel goed vermaken. Voor houvast kijken we dan naar de kloktijd. Want die verloopt op een mechanische voorspelbare manier. Wat is de tijd nu echt? Is dat de tijd die de klok aanwijst of de tijd zoals we die innerlijk beleven? En hoe verhoudt de tijd zich tot de ruimte? Immers, onze kloktijd is afgeleid van de snelheid waarmee de aarde in de ruimte om de zon draait (een jaar) en om haar eigen as (een dag). Laten we ons verder verdiepen in die basisbegrippen van ruimte en tijd om te begrijpen wat de uitspraak in de Apocalypse, dat tijd er niet meer zal zijn, inhoudt.
Ontstaan van de ruimte en het vermoeden van de tijd
Volgens de Joodse kabballist Isaak Luria (1534-1572) is de ruimte het gevolg van een zelfbeperking van de grenzenloze oergrond van de schepping, Ain Soph, waardoor er daarbinnen een ‘astrale oerruimte’ is ontstaan, dat wil zeggen het idee van de ruimte als vorm die echter nog niet in onze stoffelijke wereld is uitgedrukt. Rudolf Steiner (GA 110, p.176) verwijst, in het verlengde hiervan, als bron voor het ontstaan van de ruimte naar de goddelijke drieëenheid. Als we de aarde aanschouwen en de kosmos daaromheen, dan is het de Vadergod die dit alles doorleeft. De Vadergod is de god van de ruimte.
Een verbijzondering van dit idee is dat de ruimte door de zon wordt uitgestraald. De zon straalt niet alleen het licht uit, maar ook de ruimte van het zonnestelsel, is de boodschap van Rudolf Steiner. Verderop in deze tekst zal dit worden toegelicht in samenhang met ‘het breken van de geestelijke vorm die nodig is om tot materialisatie van de ruimte te komen’.
Op 4 juni 1924 hield Steiner een interessante lezing waarin hij stilstond bij ruimte en tijd (GA 236, p. 242-252). Zijn centrale onderwerp daar is het menselijke Ik. Hij constateert dat twee aardelevens van een mens niet in dezelfde ruimte zijn. Wil je die twee levens in samenhang beschouwen dan moet je uit de ruimte treden en kom je in de zuivere stroom van de tijd terecht. In de ruimte vind je eigenlijk de tijd zelf niet. Omdat er in de loop van de tijd veranderingen in de ruimte optreden krijg je een vermoeden van de tijd. Maar in de ruimte is er eigenlijk niets van de werkelijke tijd. De tijd wordt pas beleefbaar op zielsgebied. Daar beleef je de tijd werkelijk, maar daar ben je ook uit de ruimte gestapt. In de ziel is de tijd een realiteit. De tijd is binnen het stoffelijk aardse geen realiteit. Om bij de tijd als een werkelijkheid terecht te komen moet je uit de ruimte stappen, en dat betekent: sterven!
De tijd als vierde dimensie
Rudolf Steiner (GA 324a, p.98 e.v.) gebruikt voor de tijd ook het begrip van de vierde dimensie, en vat deze vierde dimensie op als het verschijnen van het levende in de derde dimensie van de ruimte. Alle wezens, waarvoor de tijd een innerlijke betekenis heeft, zijn in zijn ogen ruimtelijke, zich wetmatig omvormende, beeltenissen van vierdimensionale wezens. Elk wezen dat in de tijd leeft doorbreekt de drie ruimtelijke dimensies. De tijd is de vierde dimensie die onzichtbaar in de drie ruimtelijke dimensies steekt en alleen helderziend kan worden waargenomen.
Om ons dit voor te stellen, geeft Steiner de volgende toelichting. Als een punt beweegt vormt zich een lijn, de eerste dimensie. Als een lijn beweegt vormt zich een vlak. Als een vlak beweegt ontstaat een driedimensionaal lichaam, zoals een kubus. Wanneer we dit driedimensionale lichaam bewegen dan zien we groei en ontwikkeling en daarmee is de vierdimensionale ruimte ontstaan, waarin de tijd is geprojecteerd als beweging of groei. De tijd staat loodrecht op de de drie ruimtelijke dimensies en groeit zoals dit bij de plant is te vinden. Dit is het gebied van het ether- of levenslichaam. Wordt de tijd in zichzelf levend dan ontstaat de ervaring, zoals een dierlijk wezen ervaringen heeft. Het dier heeft daarmee vijf dimensies. De vijfde dimensie is het gebied van het astrale of gevoelslichaam. En de mens kent in waarheid zes dimensies en naast het ether- en astrale lichaam ook het mentale (zelfbewustzijn) lichaam.
De schepping van de tijd
Evenals bij het begrip ruimte heeft het volgens Rudolf Steiner geen zin van de tijd in het algemeen te spreken (GA 138, p.79 e.v.). Tijd, de werkelijke tijd, moet steeds betrokken worden op een gemeenschap van wezens, die een gezamenlijke ontwikkeling doormaken. Een voorbeeld van zo’n gemeenschap van wezens zijn de planeten die om de zon draaien. In ons zonnestelsel openbaart de wezenlijke tijd zich door de hiërarchie van de Archai, die op de Oude Saturnus hun fase van Ik-ontwikkeling doormaakten. Zij zijn vanaf het oerbegin de tijdgeesten of eonen. Ook de zeven scheppingsdagen in het boek Genesis verwijzen naar een zevental Archai. Het hebreeuwse woord ‘Jom’ voor ‘Dag’, dat hier wordt gebruikt, betekent niet dag in onze gebruikelijke zin, maar betekent een van deze Archai, aldus Steiner.
Het begrip ruimte krijgt pas een betekenis zoals wij die kennen tijdens de huidige vierde incarnatie van onze planeet. Het begrip tijd kreeg voor het eerst een aan onze tegenwoordige tijd verwante betekenis op de Oude Maan (de aarde met daarin nog opgenomen de maan), nadat deze aarde/maan zich losmaakte van de zon (GA 162, p.244). Dan begint de aarde/maan om de zon te draaien en ondergaat een groep wezens op deze aarde/maan een gedeeld ontwikkelingsproces.
Ruimte en tijd als verschijningsvormen van de Vadergod en Zoongod
Vervolgens staat Steiner stil bij de geboorte van het Christuskind in de kerstnacht (GA236, p.245). Heeft dat iets met tijd en ruimte te maken? Jazeker! Het Christuskind, de mensheidsrepresentant op aarde, wordt in de aardse ruimtelijkheid geboren. Dat is waar het eerste deel van een bekende Rozenkruiserspreuk op doelt met: Ex deo nascimur. Uit het goddelijke ben ik geboren, het goddelijke, dat de ruimte doorweeft. Dit kind is de uiterlijke omhulling van datgene wat in de ruimte wordt geboren. Maar waar is het uit afkomstig? Dat moet wel uit de tijd zijn, aldus Steiner. Het wezen van de Christus, dat in dit kind komt, is afkomstig van de zon. Als we dan opzien naar de zon moeten we in de zonneschijn de, voor het ruimtelijke verborgen, tijd waarnemen. In het innerlijke van de zon is de tijd. En vanuit deze in het innerlijke van de zon wevende tijd is de Christus in de ruimte op de aarde gekomen. We treffen in Christus op aarde aan wat zich van buiten de ruimte met de aarde verbindt, wat van buiten komt. Als we vanaf de aarde naar de zon opkijken, blikken we tegelijk binnen in de stroom van de tijd. In de tijd dat Christus op aarde kwam, was de mens geheel gericht geraakt op het Ex deo nascimur, het uit god in de ruimte geboren zijn, en was de tijd als werkelijkheid geheel kwijt geraakt. De mens was geheel en al een ruimtewezen geworden. Door ons met Christus te verbinden verkrijgt de mens weer toegang tot de stroom van de tijd die gaat van eeuwigheid tot eeuwigheid. Christus heeft ons weer de tijd gebracht. Als we bij het doodgaan doordat we de ruimte verlaten, niet ook als ziel willen sterven dan moeten we ‘in Christus sterven’, In Christo morimur, die immers uit de tijd hier is gekomen en ons ook weer terug kan brengen in de levende tijd. Dan moeten we aan de Kerstgedachte de Paasgedachte toevoegen. In Christus ontmoeten we de god van de tijd. De tijd die de mens alleen opneemt als hij sterft. En als de mens na het sterven de ruimte van de aarde verlaat, begint hij tussen dood en nieuwe geboorte een zieleleven in de zonnetijd. Hier is de ruimte overwonnen en leert men de zon kennen als de schepper van de ruimte. Daar voelt de mens het goddelijke in zich, het goddelijke wereldvuur als het wezen van de mens, zijn roeping om de geest uit te stralen. Dan zijn we beland bij de gedachte van het Pinksterfeest. In plaats van het fysieke van de aarde, dat afvalt, staat de vrije mens op door in zich te ervaren de werking van de Heilige Geest, het geestzelf van het universum: Per spiritum santum reviviscimus. Achter dit menselijke lot verschijnen de geestelijke hiërarchieën die hierin meewerken.
In de door de Vadergod geschapen ruimte zijn de geestelijke hiërarchieën werkzaam. Hoe hoger de hiërarchie van wezens, hoe uitgestrekter hun werkingsgebied. Zo werken de hoogste geestelijke hiërarchieën van de Cherubijnen en Serafijnen tot aan de sterren van de dierenriem. Deze sterren beschrijft Steiner als poorten waardoor de liefde ons toestroomt. De overige groepen geestelijke wezens hebben een beperkter werkingsgebied zoals onderstaande figuur en tabel laten zien.
Werkingsgebieden van de geestelijke hiërarchieën in de tijd dat de zon in het dierenriemteken Tweelingen stond (GA110, p.103)
Tabel. Soorten geestelijke wezens en hun ruimtelijke werkingsgebieden (GA110, p.103)
Soort geestelijk wezen Werkingssfeer in de ruimte vanaf de aarde
Cherubijnen en Serafijnen Dierenriem
Thronen Saturnus
Kyriotetes Jupiter
Dynameis Mars
Exusiai Zon
Archai Venus (huidige Mercurius)
Aartsengelen Mercurius (huidige Venus)
Engelen Maan
Mensen Aarde
Materie is gebroken geest
Na de schepping van de ruimte en de tijd op bovenzintuiglijk niveau, kan een verdere verdichting van hun astrale vormen niet zonder meer plaatsvinden. Astrale vormen ontstaan onder invloed van Geesten van de vorm (Exusiai) en als zij zich naar een materiële toestand verdichten ‘breken’ deze astrale vormen. In de geesteswetenschap wordt materie gezien als gebroken vorm, gebroken geest (GA 134, p.72).
Wat wordt met ‘gebroken vorm’ bedoeld? Elders geeft Steiner hierover uitleg (GA 57, p.11 e.v.). Materie is uiteindelijk niets anders dan verdichte, verharde geest. Anders gezegd, materie is bijvoorbeeld door de verdichting ‘stom’ geworden klankether (GA 130, p.102). Met het ‘breken van de geest’ wordt deze verharding bedoeld. Het levende van de geest wordt gebroken en daaruit komt de verstarde vorm voort. Maar de geest en de materie van een vorm zijn in essentie hetzelfde. Hans-Peter Dürr (1929-2014), kwantumfysicus bij het Duitse Max-Planck-Institut, noemde in een video uit 1997 de materie ‘de korst’ van de geest (zie: https://www.youtube.com/watch?v=3DqnblYfH5Y). Dat wat verschijnt als fysiek-zintuiglijke materie, en op hogere niveaus als het levend etherische, en het als lust en leed ervarende astrale, zijn slechts verschillende verschijningsvormen van de geest. Het zijn verschijningsvormen van één en dezelfde geest-materie werkelijkheid. Steiner heeft dit onder meer geïllustreerd met het voorbeeld van het vaste ijs dat uit het vloeibare water en de gasvormige waterdamp ontstaat. Zij zijn verschillende aggregatietoestanden van het hetzelfde water. Een wezen dat alleen ijs kan waarnemen zou in een zee waar ijsschotsen in het koude water drijven het water niet zien. Zo is het ook met een wetenschapper die wel de vaste materie ziet maar niet de geest waar deze uit is voortgekomen. Omdat hij de geest niet kan zien, denkt hij dat deze ook niet bestaat. Beter zou het zijn als hij zich ging afvragen waarom hij de geest niet kan zien.
Waar sprake is van het etherische, astrale en mentale (ideeënwereld) hebben we te maken met zelfstandige verschijningsvormen van het geestelijke. Deze, wat je bovenzintuiglijke ‘materievormen’ zou kunnen noemen, zijn op zichzelf staande verschijningsvormen van het geestelijke in de vorm van respectievelijk mentale ‘materie’, astrale ‘materie’ en ether ‘materie’. Ze hebben andere eigenschappen dan de zintuiglijk waarneembare fysieke materie. Ze kennen bijvoorbeeld geen massa en geen ruimtelijke uitgebreidheid. Op het hoogste niveau van het lagere Devachan, de lagere mentale wereld, treffen we tenslotte de geestelijke oersubstantie aan waaruit alles wordt gevormd. Deze oersubstantie wordt ook de akasha-substantie of vuurlucht of in het Hebreeuws Ruach of door de Alchemisten prima materia genoemd.
Steiner heeft nog een andere poging gedaan het breken van de vorm bij het materialiseren te verduidelijken (GA 134, p.72 e.v.). Stel je een neervallende waterstraal voor die onzichtbaar is. En plaats in deze straal een weerstand, bijvoorbeeld een platte steen, dan zal de straal in een veelheid van druppeltjes uiteen spatten. Stel je nu voor dat de onzichtbare straal uiteenspat in druppeltjes die wel zichtbaar zijn. Dan is er sprake van een verbrokkelde waterstraal. Dat is weer een beeld van de vaste materie. Hierbij moeten we ons de weerstand van de steen eigenlijk wegdenken want anders zouden we in deze situatie de fysieke materie al aanwezig hebben. Dus stel je voor: zonder het aanwezig zijn van een weerstand is de materie, zolang ze zich geestelijk aanpast aan de vorm, onzichtbaar, en de materie is bovenzintuiglijk in beweging, want de beweging gaat vooraf aan de vorm (van de waterstraal in dit voorbeeld). Er bestaat nergens iets anders dan dat wat doordrongen is van de daden van de Geesten van de beweging (Dynameis). Op een zeker punt komt de beweging bij de vorm aan, verlamt in zichzelf en barst in zichzelf uit elkaar. De hoofdzaak is dat we het zo opvatten dat, wat eerst nog geestelijk-astraal is, een idee omkleed met gevoelens, binnenstraalt in de ruimte, maar slechts over een beperkte slagkracht beschikt. Als het eind van de slagkracht wordt bereikt kaatst het binnengestraalde in zichzelf terug en barst daarbij uiteen. Zodat we, als we ergens materie zien, kunnen zeggen: aan deze materie ligt een bovenzintuiglijkheid ten grondslag die aan het einde van zijn werkzaamheid is gekomen en op die grens breekt. Maar voordat het breekt heeft het innerlijk geestelijk nog vorm aangenomen. Nu werkt in de afzonderlijke uit elkaar vallende puinstukken, nadat het geestelijke gebroken is, nog datgene door wat in de vorm voorhanden was. Dat zijn de krachtstralingen van het etherische die de materiële puinstukken die ontstaan vormgeven. Het meest duidelijk is dat zichtbaar bij edelstenen.
Ruimte is, Rudolf Steiner samenvattend, niets anders dan datgene wat noodzakelijkerwijs mee ontstaat wanneer geestelijke vorm breekt en overgaat in een materieel bestaan. En zo is de ruimte nooit leeg, maar altijd vervuld van fysieke materie en tegelijk doorstraalt met etherische vormkrachten. Aan het slot zullen we in het betoog van Robbert Dijkgraaf zien dat dit niet eens zo ver afstaat van de inzichten van de moderne natuurwetenschap.
De begrenzing van de ruimte
Ook heeft Steiner, voortbouwend op Kant, erop gewezen dat de begrensdheid van de ruimte alleen begrepen kan worden door de astrale oorsprong van de ruimte erbij te betrekken. Een rechte lijn, bijvoorbeeld, zal in de fysieke ruimte in het oneindige verdwijnen, maar deze toont zich in de astrale ruimte als een kromme, die weer bij zijn punt van oorsprong terugkomt. Hoewel niet gesteld kan worden dat de ruimte ergens met grenspaaltjes is gemarkeerd, geldt wel dat de ruimte in zichzelf gesloten is en men telkens weer op zijn uitgangspunt terugkeert (GA 324a, p.122).
Wat uit bovenstaande opvalt, is dat Steiner (GA 135, p.35 e.v.) de ruimte beschrijft als iets levends en niet als een abstract algemeen begrip, zoals geïntroduceerd door de wiskundige Isaac Newton (1643 – 1727), de grondlegger van de moderne natuurwetenschap. Newton ziet de ruimte als iets dat leeg is en in deze lege ruimte leggen de planeten hun banen af die worden bepaald door de werking van een middelpuntvliedende kracht die afhangt van de omloopsnelheid en de aantrekkingskracht die werkt tussen de massa’s van twee lichamen. Met zijn wiskundige berekeningen kon Newton de banen van de planeten om de zon beschrijven. Steiner daarentegen ziet de planeten als wezens en krachten die de ruimte vormend doortrekken. Steiner heeft kritiek op Newton omdat hij een aantal kernbegrippen zoals ruimte, tijd, plaats en beweging niet definieert, en daarmee voorbijgaat aan de aspecten die Steiner juist als essentieel voor het begrijpen van ruimte en tijd naar voren brengt. Met Newton, die in zekere zin als opvolger van Kopernicus kan worden gezien, wordt de mathematische mystiek vervangen door de mathematische natuurwetenschap, aldus Steiner (GA 326, p.59 e.v.), en daarmee ontstaat een natuurwetenschap die uitgaat van ontzielde materie.
De dubbele tijdstroom
Voor Rudolf Steiner stond al vanaf zijn vroege jeugd vast, na zich verdiept te hebben in Kant, Fichte en Schelling, dat het begrip tijd niet alleen uit een voorwaarts gaande evolutie bestaat maar tegelijk uit een daarmee interfererende terugwaartse, uit de toekomst komende stroom die op astraal niveau speelt, een niveau van voelend leven. Wie deze astrale stroom kan waarnemen heeft ook het vermogen van het geestelijk kunnen schouwen van de toekomst omdat wat als karma in de astrale wereld is vastgelegd zich in het etherische en fysieke zal gaan manifesteren (GA 262, p.15).
Er is volgens Steiner dus sprake van een dubbele tijdstroom, een uiterlijke die gebeurtenissen als fossielen van de levende tijd van het verleden naar het heden registreert, en een innerlijke tegengestelde stroom die de uiterlijke ontmoet in de enige uiterlijke werkelijkheid van het nu. Maar al is in de fysiek-zintuiglijke wereld het ‘nu’ het enig werkelijke, gezien vanuit de geestelijke wereld is het verleden niet eenvoudig voorbij, en is het toekomstige al bestaand al is dit nog niet present. Beide sluiten zich aaneen tot een tijdorganisme. Een voorbeeld van zo’n tijdorganisme is het etherlichaam van de mens. Net als de ruimte een perspectief kent waarin het verweg gelegene kleiner lijkt, zo geldt dat ook voor de tijd, aldus Steiner. Geestelijke gebeurtenissen in het verleden zijn niet weg, maar oefenen op afstand nog steeds een werking uit (GA 184, p71 e.v.).
Kortom, we kunnen verschillende soorten tijd onderscheiden: tijd die van verleden naar het heden verloopt en tijd die uit de toekomst naar het heden stroomt. De eerste tijd markeert gebeurtenissen in de fysieke ruimte en wordt ook wel kloktijd genoemd. Deze manifestatie van de tijd heeft vooral sinds de Verlichting zijn opwachting gemaakt. De tweede tijd is een innerlijk levende tijd en heeft een astraal karakter. Deze tijd verloopt van het mogelijke naar het actuele. Steiner leert ons dat om de fysieke werkelijkheid van de ruimte en de tijd te begrijpen het nodig is de samenhang met de astrale of gevoelswereld, waaruit al het fysieke voortkomt, erbij te betrekken. Het bewustzijn van het tegenwoordige is een samenstromen van de etherische stroming uit het verleden en de astrale stroming uit de toekomst (GA 115, p.190).
Figuur. Het tegenwoordige bewustzijn als samenvloeiing van de etherische stroming (voorstellingen) uit het verleden en de astrale stroming (verlangens) uit de toekomst (Steiner, GA 115, p.190)
Op elk moment is normaal gesproken ons leven een doorsnede van deze twee stromingen. Waar die twee elkaar treffen treedt een stuwing op. Dat is iets wat een enorme indruk maakt voor wie het pad van de inwijding gaat en voor de drempel staat. Alles wat de mens nog voor zich heeft, moet hij als een visioen voor zich zien opduiken voor hij beslist verder te gaan (GA 324a, p.38 e.v.).
De toekomst is dat deel van de tijd dat nog niet gearriveerd is. Wat zintuiglijk nog niet voorhanden is, is echter al wel werkzaam. De toekomst is het levendige, nog niet afgestorvene, dat ons uit de tegenstroom van de gevoelswereld en daarin werkzame karmische wetten tegemoet komt en daarna in de etherwereld werkzaam wordt in het nu (GA 222, p.95). Soms is dit merkbaar door voorspellende dromen of visioenen van gebeurtenissen die veel later pas zich afspelen in iemands leven.
In de literatuur is veelvuldig stilgestaan bij het geheim van de tegenstroom uit de toekomst van de astrale tijd, zonder het geesteswetenschappelijk scherp te duiden. Joke Hermsen (Stil de tijd, 2009, Amsterdam: Arbeiderspers) geeft met een aantal essays een bloemlezing van visies op wat we hier de astrale tijdstroom hebben genoemd en wat zij karakteriseert als de onbenoembare ‘andere tijd’ (p.108). Voorbeelden zijn de Franse filosoof Henri Bergson (1859-1941) die spreekt van innerlijke tijd (Inleiding tot de metafysica) en Ernst Bloch (1885-1977) die de tijd als hoop presenteert, als een klok zonder wijzers, in Principe van Hoop. Cees Zwart (De strategie van de hoop, 1995, Rotterdam: Lemniscaat) (persoonlijke mededeling, 2013) noemt de chronologische tijd (geworden tijd) een aaneengeregen snoer van feitelijke gebeurtenissen in de buitenwereld en de uit de toekomst stromende tijd de epische tijd, de innerlijke tijd als verhaal, het drama met episoden van tragiek en komedie in een betekenisvol verband.
Wanneer mensen het einde van hun leven naderen kunnen ze, bijvoorbeeld bij dementie, weer uit de tijdstroom raken. De tijdstroom die vanuit de toekomst naar het heden komt is voor hen niet meer ervaarbaar. De tijdstroom vanuit het verleden wordt als het nu beleeft. Er is vaak geen eigen tijdstroom meer waardoor er geen initiatieven meer worden genomen om te bewegen in de ruimte. Sterker nog, door het verliezen van de eigen tijdstroom, raakt deze mens ook de ruimte ervaring kwijt en neemt er geen standpunt meer in. De gedeelde ruimte is geen ervaring meer.
Hoe dynamisch is de eeuwigheid?
In het Devachan, de eigenlijke geestelijke wereld, heerst de duur van de eeuwigheid. Het voorbijgegane is hier nog te vinden. Maar het is alsof het is blijven stilstaan. Hier wordt de tijd tot ruimte. Hier doen zich niet een verleden, heden en toekomst voor, maar hier heerst de duur. Lucifer is bijvoorbeeld in de ontwikkeling van de Oude Maan blijven staan. Hij staat daar nu nog (GA 163, p.89). Dat wil niet zeggen dat er in de regio van de duur geen beweging bestaat. De aard van het wezen van de geest dat tot de eeuwigheid behoort is rusteloze, onophoudelijke, cyclisch in zichzelf teruglopende beweging, die tegelijk als absolute rust wordt ervaren zolang alle geestelijke wezens deze beweging in gelijke mate meemaken. Pas als er bewegingsverschillen ontstaan, omdat niet alle geestelijke wezens dit rusteloze tempo kunnen meemaken, wordt die beweging ook als zodanig ondervonden en daarmee treedt de tijd tevoorschijn (GA 110, p.176).
De tijd verloopt in zeven stappen
Steiner benadrukt dat alle tijdpocessen verlopen volgens het zevental, of het nu om kleinschalige of grootschalige processen gaat. De zeven incarnaties van de aarde, van Oude Saturnus tot Vulcanus, zijn een voorbeeld, maar ook de zeven cultuurperioden in ons Na-atlantische tijdperk, van de Oude Indische cultuur tot de nog komende zevende Amerikaanse cultuurperiode, beschreven in de brief aan Laodicea. Ook laat Steiner zien dat dit toepasbaar is op menselijke incarnaties (GA 113, p.175). Als je vanuit de huidige incarnatie van een mens de drie voorgaande incarnaties opzoekt, dan is het mogelijk bepaalde conclusies te trekken over de kenmerken van de komende drie incarnaties. Zo is het zevental een leidend beginsel voor alles wat zich in de tijd afspeelt.
Een prachtig voorbeeld van de stappen waarin de tijd zich als groei, bloei (openbaring van het geestelijk wezen) en verwelken laat kennen, vinden we in het plantenrijk (Kovacs, p.99).
In het boek Wonderen van ontwikkeling heeft Jan Diek van Mansvelt (2020, Kampen: Uitgeverij van Waveren, p.58-59) op fenomenologische wijze laten zien hoe uit de vormkracht van het zaad de krachtstromingen ontstaan die met elkaar een gebaar ontwikkelen van het plantwezen, dat in de bloei het meest uitgesproken tot uitdrukking komt, waarna het verwelken en de vruchtvorming inzetten. Onderstaande reeks geeft het voorbeeld van de witte roos weer.
Verschil in tijdsverloop tussen levend wezen en machine
Verder wijst Steiner op het wezenlijke verschil in tijdverloop voor de mens en voor een machine. Bij een machine is het tijdelijke alleen een mechanische functie van krachten die in de ruimte werken. Bij de mens verloopt het tijdelijke als een dynamisch organisme, het etherlichaam, waarin vroeger en later organisch samenhangen (GA 82, lezing 12 april 1922, Den Haag, p.232 e.v.). De machine kent slechts kloktijd, alles wat leeft kent ook de vanuit de toekomst werkzame tijd.
Hoe nu met de tijd om te gaan?
We klagen vaak dat de tijd ‘steeds sneller’ gaat. We bedoelen dan dat we volledig opgaan in de kloktijd en dat die met steeds meer afzonderlijke, vaak niet samenhangende activiteiten, wordt gevuld. Een eerste reactie om dat hanteerbaar te houden is onszelf een strak regiem op te leggen. Een voorbeeld dat ik daarvan meemaakte was toen ik voor milieuminister Jan Pronk werkte die steeds meer dossiers op zijn bureau had liggen waarover hij nog een beslissing moest nemen. Op een dag besloot hij die beslissingen te gaan nemen aan de hand van 15 minuten gesprekken. Elk kwartier schoof een groepje ambtenaren zijn kamer binnen die snel het in hun nota beschreven dilemma samenvatten en dan moest hij van zichzelf binnen vijftien minuten de knoop doorhakken. De tijdsdruk is voor elke minister een groot probleem. Maar minister Margreeth de Boer zocht de oplossing in een andere richting: zij pleitte voor onthaasting van de samenleving en ook van haar eigen leven. In wezen gaat het bij deze dilemma’s om het brengen van evenwicht tussen de kloktijd en de innerlijke of uit de toekomst stromende tijd. Om die laatste op te merken zullen we stil moeten worden en moeten leren selectief te zijn en niet alles bij ons binnen te laten komen.
Wat betekent dat er geen tijd meer zal zijn?
Om de beginvraag te beantwoorden wat er gebeurt als er geen tijd meer zal zijn, kunnen we als eerste concluderen dat de circulatie van de aarde om de zon dan is opgehouden, ofwel de circulatie van hemellichamen om elkaar houdt op te bestaan. De fysieke- en etherwereld lossen op. Alleen de astrale en hogere sferen blijven over. In de Apocalypse bevinden we ons dan aan het slot van het Bazuintijdperk (zie ook uitleg bij tekstfragment 29). De astrale aarde en astrale zon verenigen zich weer. We komen in een toestand die zich laat vergelijken met het Hyperborese tijdperk, dat een herhaling is van de planeetincarnatie van de Oude Zon. De ruimte is niet langer driedimensionaal. Kortom, tijd en ruimte zoals wij die kennen, houden tegen het slot van het Bazuintijdperk, als de zesde bazuin klinkt, op te bestaan.
Met ‘Tijd zal er niet meer zijn’ doet de Apocalypse een uitspraak over de toekomst, zoals de natuurwetenschap dit ook graag doet. Robbert Dijkgraaf, toen nog als directeur Institute for Advanced Study, Princeton, USA, wijdde hier in NRC een column aan, getiteld Het einde van de wereld (11&12 december 2021, W2). Enkele citaten zijn illustratief in dit verband. ‘Misschien wel de grootste wetenschappelijke ontdekking ooit was het idee van het bestaan van natuurwetten door Galilei, Newton en anderen in de zeventiende eeuw. Vaste voorschriften gegoten in wiskundige formules waar de werkelijkheid zich strikt aan moet houden… De wetenschap werd zo een grote voorspellingsmachine met een input en een output. Je voert de huidige toestand van de wereld in, draait aan de hendel van het wiskundige raderwerk en het antwoord floept eruit: de toestand van een tijdje later. Dit deterministische wereldbeeld bleef… Echter het bestaan van natuurwetten verbiedt niet de mogelijkheid van een ‘singulariteit’, een oplossing die op een gegeven moment betekenis verliest, bijvoorbeeld omdat een variabele oneindig wordt…. In het algemeen is het zonnestelsel stabiel maar voor uitzonderlijke omstandigheden is het dat niet.’ Vervolgens wijst Dijkgraaf op de ontdekking van atomen die men zich voorstelde als miniatuur zonnestelsels. De stabiliteit van deze materie werd in twijfel getrokken. Door aanpassingen in de natuurwetten probeerde men het atomaire kaartenhuis stabieler te maken. Zijn we nu gevrijwaard van singulariteiten, vraagt Dijkgraaf zich af? ‘Helaas is er nog een laatste catastrofe waar we ons zorgen over moeten maken. De lege ruimte zélf blijkt niet te vertrouwen. Het vacuüm is een van de spannendste objecten in de moderne natuurkunde en alles behalve leeg. De quantumtheorie kent een gedoogbeleid dat allerlei processen toestaat als ze maar snel genoeg gebeuren voordat ze kunnen worden waargenomen. Daarmee is de lege ruimte een vrolijke boel waarin de kleinste deeltjes stiekem fratsen uithalen. Er is de mogelijkheid dat dit virtuele kaartenhuis een ‘vals’ vacuüm is… Op een gegeven moment zou de natuur door kunnen hebben dat dingen niet zijn wat ze lijken en alsnog naar het ‘echte’ vacuüm overgaan. Het woord ‘singulariteit’ doet nauwelijks recht aan de omvang van dat drama. Deze apocalyps is niets minder dan het einde van de werkelijkheid. Een nieuw universum zal zich vormen. Geen enkele vorm van materie, zelfs niet ruimte en tijd, zou deze overgang overleven.’
Opvalt de luchtigheid waarmee over de grote geheimen van de werkelijkheid wordt gesproken, terwijl deze toch het alles overheersende paradigma van onze tijd betreffen. Dan is het zo gek nog niet als we daar het omvattender wereldbeeld van de Apocalypse en van de uitleg van Rudolf Steiner tegenover stellen.
Rudolf Steiner stelt dat er geen 4e dimensie is/komt maar dat na de 3e de tweede (weer) volgt